De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
Te rugzicht naar 't voorledene.Ga naar voetnoot*Te rug zien? - Neen, mijn hart verdraagt dien aanblik niet.
De onoverzienbre poel van 't moordendst zielsverdriet,
Die op mijn kronklig pad steeds nieuwe jamm'ren braakte,
En voor 't gefolterd hart den dag ten afschrik maakte,
Is te aaklig, zelfs in 't beeld dat ze achterliet, om 't oog
Te rug te wenden naar den walm die 't overtoog.
Neen, 't doorgestane leed, wat de oude Dichters zingen,
Verandert niet van aart by zijn herinneringen;
En zoet waar 't, zoo mijn ziel van heel mijn levenspad
Een halve honderd jaar, als nooit geweest, vergat.
Een halve honderd? - Ach! - of in die reeks van jaren
Ooit min beklaagbre, of meer voor 't hart verduurbre waren,
Genieting dragende in hun boezem; of die 't hart
Bevreding aanboôn, en geene opgehoopte smart
Waarin de aanhoudendste, de felste lichaamspijnen
My nog 't verdraaglijkst, nog het minst beweenbaar schijnen,
Toen eindloos, tusschen 't graf my gapend voor 't gezicht
En 't duchtbaarst uitzicht op een toekomst zonder licht
(Waarvan 't besef my nog de ziel te rug doet deinzen,)
Mijn boezem sidderde om vooruit of na te peinzen.
't Mist alles 't leven, 't zij! maar ik, waardeerde ik 't? - Neen,
'k Heb, kind en jongling, steeds om vroege dood gebeên.
'k Zag om my geen geluk, maar eindloos ongenoegen
Om dwaasheên, nietigheên, en geestverwoestend zwoegen;
Ja, niemand zag ik ooit, waarheen ik de oogen sloeg,
Die 't leven, zoet of zuur, met zielsberusting droeg.
Hoe! niemand? - Ja, ik zag wel dronkenschap van weelde,
| |
[pagina 378]
| |
By hen wie 't schijngeluk met bolle handen streelde,
En wiegelde aan de borst; wien ze op haar schoot gesust,
Een nietig onzijn met den naam verborg van rust,
Als 't kranke wicht, hetgeen m' een glinsterzweem van lachen
Door ijdle grapjens in zijn smart poogt af te prachen,
En waar 't, uit dankbaarheid voor lievende Oudrenzucht,
Een wenk van 't oog aan geeft, maar pijnlijk en ter vlucht;
Maar ach! men heelt zich-zelv' zijn ziels- en hartbeklemming,
En vraagt in laf genot niets hoogers als bestemming.
Helaas! voorbygaand en 't gehemelt' smaakloos zoet,
Ja, 't geen, verzurende, ons de dood verspreidt in 't bloed. -
En ach! hoe kort duurt die bedwelming! - 'k Zag den nevel
Zich scheiden - 't schijnbaarst goed ontaardin duurzaam evel,
En Krezus houtmijt neemt voor Hof en Hofgezin,
En 't Solon, ach! de plaats voor 't dartlend juichen in.
Neen Hemel! 'k klaag niet van wat ramp my was beschoren:
'k Was mensch en tot het lot der menschlijkheid geboren,
'k Moest lijden: alles lijdt. Maar harder viel my 't leed
Dan mooglijk iemand, en 't genot-zelf was my wreed,
En de aandacht die in ons vereischt wordt tot genieten
Niet waardig. 'k Zag den stroom van 't leven om my vlieten
En ('k moest het) 'k waadde dien, uit nooddwang moedig, door,
Maar ach, wat stelde my de ervaring steeds te loor!
En hoe zocht hart en oog een star door 't dik der wolken
(Nu scheemrend, dan weêr door de nevels dicht bezwolken)
Ter troost! - Rampzalige ik, wien zelfs zijn vaderland
By Oudren erfgoed en Vooroudren dierste pand
Ontroofd werd, om na lang en pijnlijk om te zwerven
Als vreemdling op zijn grond en bedelaar te sterven!
Dan, Hy bestierde 't dus, die d' ijzren spil van 't lot
Naar wil en wijsheid draait: Hy de onberispbre God!
Neen, 'k streef niet tegen; 'k eer, 'k aanbid Zijn voorbeschikking,
Ze is Liefde. - Liefde, ja, en 't leed-zelf heeft verkwikking
Die wond en striemen zalft, en, waar ze ook wonden sla,
Tot onderpanden maakt en weldaân van genâ.
Doch zal de voet die door de doornen heen moest spoeden,
De smart niet voelen, en hoe opgescheurd niet bloeden?
| |
[pagina 379]
| |
Zal 't God erkennend hart, als trotsche Stoïcijn,
Voor 't leed (hoe heilzaam ook) gevoelloos mogen zijn?
Neen, 't doorgestane leed is in herinneringen
Nog wreed. 't Voedt addren aan, die 't ingewand doorwringen;
En 't geen de hand des tijds weldadig heelen mocht,
Heropent zich, gestaâg met nieuwe smart verknocht.
Ja 't kankert voort, het maakt één foltring van heel 't leven,
En 't aanzijn schijnt ons hier tot enkel smart gegeven.
Helaas! wat won men ooit met al 't vergoten zweet;
Met de eindelooze vlijt, ter wetenschap besteed;
Wat werd ons zoeken naar een wijsheid, waar men waande
Dat ijver, steeds gescherpt, den zeekren weg toe baande,
En zorglijk zoo men dacht, naar 's honigvliegjens aart
Uit heel den boomhof der geleerdheid saamgegaârd?
Ach, met de morgenzon van uit zijn korf gevlogen,
Voert elke Bie zijn vracht ten bloemkelk uitgezogen,
En vult de blanke raat, uit stuifmeel saamgekleefd,
Met wat het plantjen zoetst en wat het geurigst heeft.
Doch, stervling, nijvre Bie in 's Scheppers honiggaarde,
Wat zwoegt, wat zweet ge u af op deze onzalige aarde
Vol distels! - Hoop-alleen is 't alles wat gy oogst,
En leêge halmen tot uw doodbed-stroo, het hoogst.
Wat echter wenscht gy meer? Wat hebt ge u meer bedongen
By de intreê van dit licht, by d' adem van uw longen
En 't luttel voedsel dat het lichaam vordren mocht?
Wat rechten zijn er meer aan uw bestaan verknocht? -
Wel dan! genoeg u met dit weinige u gegeven:
't Is lijftocht op de reis van 't ondermaansche leven.
Zie voor u, struikel niet op 't einde van uw baan;
Het rustpunt is naby en de eindpaal lacht u aan;
De kim ontnevelt zich. Vaarwel dan, die me op de aarde
Een overdierbaar kroost, den Hemel Englen baarde!
Vaarwel, geliefde spruit van uit dien moederschoot! -
Het eind des lijdens is in d' overgang der dood.
[1829.]
|
|