De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 380]
| |
Ouderdom.Ga naar voetnoot*Fluxit labor diei Redit quietis hora. De tijd van arbeid is vervloten,
De staf, die 't lichaam onderstut,
Mijn' afgematten arm ontschoten,
En geest en kracht zijn uitgeput.
By 't afgepijnigd brein in 't hoofd,
Zijn leven en gevoel verdoofd.
Mijn dag heeft zijnen kring voltogen,
Maar de onvermoeibre tijd gaat voort:
Een nevelsluier blindt my de oogen
Waarin slechts weemlend maanlicht gloort;
En 't tintlend legioen der nacht
Verduistert op zijn avondwacht.
Onmachtig om de schemeringen
Van dees my drukkende avondmist
Met tastende armen door te dringen,
Waartoe dit stervensuur verkwist?
Wat dralen wy, wat sluimren we in,
In kinderlijken wareldzin?
Ach! is 't Uw adem, God van 't leven,
Die ons de ziel in 't lichaam blies
Om borst en aders door te zweven?
Ons, stoflijk slijk, bewerktuigd niets!
Dit niets verdwijnt, dit slijk vergaat,
Maar - Gy, Gy blijft mijn toeverlaat!
| |
[pagina 381]
| |
Het licht verduistert in mijne oogen;
't Bestaan is me enkel zielesmart:
't Is nacht in 't duizlend denkvermogen;
't Is weêrzin in 't gebroken hart.
ô Ouderdom, wat zijt gy wreed!
Wat bloessems draagt gy? - Enkel leed.
Ja 'k heb van d' opgang van mijn dagen,
(Als andren alles tegenlacht,)
't Geen 't aanzijn pijnlijkst heeft, gedragen,
En dikwerf naar de dood gesmacht.
Ja, wat verschriklijk was op de aard
Werd me immer op het hoofd gegaârd.
Ik leed, maar moedig, en verduurde,
Schoon dikwerf op der Wanhoop rand.
Ik kende wie mijn lot bestuurde,
En bukte voor Zijn slaande hand.
Dan ach! hoe knelde my de last,
Tot plettrens toe my opgetast!
Wat plagen die ik niet beproefde
In deze wareldwoesteny?
Wat rampspoed die my niet bedroefde?
Maar immer was my God naby.
Zijn troost, wat diepe wond ik droeg,
Zijn inspraak was mijn hart genoeg.
Ja, 'k stond, verduurde, zwoegde, en dankte,
En rustte op Zijn beloftenis;
In armoê, kommer, nood, en krankte,
In 't hart mijn redder steeds gewis.
Dan ach! by 't traag, verwaterd bloed
Verviel die kracht, die geest, die moed!
| |
[pagina 382]
| |
ô Gy, weldadig Alvermogen,
Begeef my niet in dezen staat,
Daar 't lichaam, van zijn last gebogen,
De poging van de ziel verraadt,
Die vruchtloos worstelt in 't bedwang
Van meer dan ijzren ketenprang!
Ach, worstelt; maar - ontbloot van krachten,
En, overwonnen, nederzijgt;
En, staamlend in benaauwde klachten,
Ten uwaart om veraâming hijgt,
Doch, zuchtend dat vertrouwen mist,
Dat van Uw bystand vergewist.
ô Wel hem, wien by 's levens plagen,
Uws aanschijns zielsvertroostend licht
Op 't grijs en bukkend hoofd mag dagen
Daar 't onder 't juk der jaren zwicht!
Hem, wiens door U versterkt gemoed
Uw naadring juichend tegenspoedt!
1829.
|
|