De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 355]
| |
Droom.Ga naar voetnoot*Gelijk in de veelheid der droomen ijdelheden zijn, alzoo in vele woorden; maar vreest gy God. Ik sliep en droomde, en dacht: 'k Lag uitgestrekt ter aard',
Met de oogen, van den slaap die eeuwig duurt bezwaard;
't Gevoel was flaauw, maar had my 't hart toch niet begeven:
't Was dood-zijn, maar die dood een dof gevoelend leven.
'k Zag niets; maar 't scheen, ik hoorde een fluisterend geluid,
Als borst het van een kluft of hollen kerker, uit,
Van schreien, van geklag, maar ondermengd met zorgen
In welk een hoek der aard des Zwervers lijk geborgen?
In 't wreevlige Amstelrond waarin hy 't leven zag? -
In Leyden, 't geen hem meer (ja naauw!) aan 't harte lag,
Maar nu geen plaats meer had om 't langs uitheemsche kusten
Met zwerven afgetobt en grijzend hoofd te rusten,
En 't wagglend lijf een plek tot schuilplaats aan te biên,
Waar 't hem vervolgend leed de maat vervuld mocht zien? -
Aan 't Spaarne, laatste wijk, waarin de dood hem toefde
En 't afgefolterd hart zich eindlijk samenschroefde? -
Of waar op 't wareldrond, zoo heel 't ondankbaar Land
Waarvoor hy leefde en leed, zijn overschot verbant? -
Dus, docht my, klonk 't geluid van saamgemengde stemmen
Die 't angstig overleg scheen in de borst te klemmen.
In 't einde klonk er door: Was 't opgaan in de vlam
Hier bruikbaar, mooglijk zou in 't volkwijd Amsterdam
Een nietig hoekjen nog een aschbus bergen mogen
Van hem wien oudrengraf en erfgrond werd onttogen. -
| |
[pagina 356]
| |
Ik luisterde op die taal aandachtiger. - Op 't woord
Brak straks een luide schreeuw uit duizend kelen voort,
En rommelde door één dat alles scheen te duizelen:
‘Weg met den onverlaat, tot zelfs zijn minste gruizelen!
Dien vijand van het licht, bestrijder van 't verstand,
Die 't oud verrotte kruis op 't deugdenouter plant,
Met ons volmaken spot, geen wijze Socratessen
Waardeert, maar kruipend kleeft aan de Evangelielessen!
Weg met hem!’ - 't Werd een woest gebulder wijd in 't rond,
Mijn doodbaar daverde by 't daavren van den grond,
En wierp my af. Ik schrikte als 't alles om my kraakte,
En 'k midden in dien schrik, met kalm gemoed ontwaakte.
Wat wil dit droomgezicht? - Mijn God, het ga zoo 't wil!
'k Ben in Uw raad gerust, in dood en leven stil.
Wat is my 't handvol stofs verwaaiende in de winden,
't Zij water, lucht, of vuur, of aardworm 't moog verslinden;
'k Ben de Uwe, en wacht van U, herlichaamd in den geest,
Wat geen vermolming meer noch tijdverwoesting vreest.
1827.
|
|