De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 353]
| |
By mijne verjaring.Ga naar voetnoot*Op nieuw dan hecht Uw wil, mijn God,
Een jaarverschijning aan mijn lot;
Ach, zij het tot volkomen zegen!
Ja, voer het me in dees levensstrijd
Waarin Ge my ten helper zijt,
Het doel van Uw bestemming tegen!
Ja; leidt my Uwe menschenmin
Dien nieuw ontsloten tijdkring in,
Die hier mijn grafreis nog blijft rekken,
Het zij tot voorerkentenis
Van 't geen de dood des lichaams is,
Die 't aardsche schijnzijn moet voltrekken!
Neen, 'k haat des levens plagen niet,
Waarin Ge een zielsvertroosting biedt
Die zoeter is dan de aardsche weelde;
In onze zwakte blijkt Uw kracht,
En 't lijden valt den boezem zacht
Wien nooit de lust der wareld streelde.
Gy toondet, heel mijn levens tijd,
Dat Gy de trouwe Vader zijt
Die 't kind door liefde wilt bestieren,
Hier, van zijn ijdle lusten speent;
Daar, vatbrer dankensstof verleent;
En ginds, zijn dwaasheid bot woudt vieren;
Den spot dreeft met zijn wanbeleid,
Maar steeds in Uwe afhanklijkheid
Zijn steun, zijn heil, zijn rust deedt vinden;
't Betrouwen in zijn harte schiept
By 't moedig volgen waar Gy riept,
| |
[pagina 354]
| |
Met schrik voor eigen onderwinden.
Ja, 'k leef en treed dit jaar weêr in,
En 't zij mijn ziel tot heilgewin,
In 't altijd onverpoosd verwachten
Der toekomst waar mijn oog op staart;
Van Jezus zalig Rijk op aard,
Waar al wat schepsel heet, naar smachten.
Ja, 't schepsel immers zucht en hijgt,
Wat morgenzon de kim ontstijgt,
Naar 't naadrend tijdstip van 't ontbinden;
(Het broze lijf als 't klein Heelal;)
Om by der geesten juichgeschal
De ons toegezegde rust te vinden.
Geen heil toch heeft dees jammerpoel
In 't steeds eenzelvig slijkgewoel;
By U, mijn Heiland, is het leven!
Daar droogt de glans van 't Godlijk licht
De tranen van het aangezicht,
By de Englen die Uw throon omzweven;
Daar woont mijn hoop, mijn wensch, alleen.
Daar wisselt zich het aardsch geween;
Daar 't immer schokkingvol betrouwen,
In blijden lofzang zonder end,
Waar de aarde zelfs geen zweem van kent,
En 't stil geloof in 't rijk aanschouwen;
Daar, zwervers door dees jammerzee,
Daar wacht de ons toegezegde ree'
Van uit des afgronds holle kaken
Wanneer ons 't kranke wrak begeeft,
Wie Jezus tot zijn Heiland heeft,
In nooit door leed beklemd ontwaken.
1827.
|
|