De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 316]
| |
Lofredenen.
| |
[pagina 317]
| |
Zy vullen menig uur: ja meer! zy vullen boeken,
Waartoe men anders stof met slonsjens had te zoeken,
En elk Genootschap toch, of (wilt ge 't?) Maatschappy,
Is op zijn werken fier, naar grootte van hun rij. -
Wat ook is schooner, wat vertroostender te hooren,
Dan, waar 't verstorven Lid gehuisd was en geboren,
Waar 't school stond, daar de man zijn a, b, c verkreeg,
En waar hy tot den rang van leerzaam schoolkind steeg,
En toen, langs trap voor trap, van Groen, Student, en voorders
Als Doctor werd erkend in 't gild der Menschenmoorders,
Of Beurzensnijders, of wat naam de domme gril
Van spotters van beroep ons (halzen!) geven wil?
En dan, wat vrouw hy kreeg! - Maar boven al, wat ampten!
Hoe nijd en afgunst daar, maar vruchtloos, tegen kampten!
En of hy liefst Bourgonje of Poorter dronk, of Ale,
En wat hy stuwen kon, hoe weinig of hoe veel?
Wat boeken mooglijk hy zijn leven had doorbladerd!
Wat heerlijk kabinet van zeldzaamheên vergaderd;
Van torretjens, misschien, kappelletjens, gesteent',
Of oesterschulpen, mensch- of dierlijk doodsgebeent',
Of wat de nijverheid, eens bezig saam te rapen,
In lade en vakken schikt, om - nooit weêr aan te gapen.
Ook, of 't op zolder was of in een keldergat,
Waarin hy 't ongestoordst en 't liefst te mijmren zat;
En of zich, in bergère of leuningstoel gezeten,
Zijn schrijf- of teekenpen met meer voldoening kweten.
In 't eind, of 't buikloop of verstopping was, waarmeê
Vrouw Atropos op 't lest zijn levensdraad doorsneê;
En of hy, had hy toen den geest niet opgegeven,
Niet nog wel twintig jaar of meer had kunnen leven.
Dit al is leerzaam en verkwiklijk op zijn plaats,
En elk erkent zich-zelf in 't lot zijns Medemaats;
Ja, smaakt het zoet, van, na voleindigd pijpjens rooken,
Als maag en ingewand zich weigren voort te koken,
Ook zelfs als letterheld en wijsheids hechtste zuil,
(Minerve dierbrer dan Meduzaaskop en uil,)
In wolken van tabak ten hemel op te rijzen,
By 't uitzicht op misschien nog grooter eerbewijzen,
Wen (mooglijk!) hier of daar eens kunstnaars beitelstift
| |
[pagina 318]
| |
Zijn naam en Tituskop in duurzaam marmer grift,
Tot kindren met de vraag hun Oudren zullen kwellen
Wat toch dat ding daar doet, en wien het voor moet stellen?
Voor my, die steeds mijn weg, en afgezonderd, ging,
En zelden lof dan die my smaakloos was, ontfing,
'k Was nimmer gretig, met genootschaps koordkatrollen
Ter Dichtren-eeuwigheid my op te laten rollen,
Om met, of boven 't hoofd van klubgenooten uit
Te zweven in de mist van 't breinbedwelmend kruid:
Maar 'k heb die fraaiigheên een tijd lang moeten deelen,
Gezien en aangehoord in 't ijslijkst zelfvervelen.
In 't einde, ik kon niet meer, sloot me op, en raakte vrij,
En wacht (dit hoop ik) ook geen lofrede over my.
1827.
|
|