De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijWien te leven.Ga naar voetnoot*Want het zij dat wy leven, wy leven den Heere, het zij dat wy sterven, wy sterven den Heere. Wien leef ik? - Andwoord, mijn gemoed,
U vraag ik 't. Is 't voor vleesch en bloed,
En ijdle lust, en valsch genoegen;
Of t' allen tijd onvruchtbaar zwoegen
Voor hersenschimmen die een hoofd
Bedwelmen, krachtloos afgesloofd?
Zou 't overschietend van mijn dagen
Zich in dat woelen nog behagen
Waar alles door dat brein van ruischt,
Als baren waar de wind in bruischt? -
Ach neen, ik heb te veel geleden
Van eigen waan en grilligheden,
Te lang de ledigheid beproefd
Van 't hart dat meer dan dit behoeft.
Neen, 'k wil voor hooger wareld leven,
My gants mijn' Heiland overgeven,
Hem leven, sterven, bandenvrij:
Schenk, Beêverhoorer, schenk dit my!
Maar Hem te leven, Hem te sterven,
En, wat het hart verlokt, te derven,
| |
[pagina 312]
| |
Blijmoedig, zonder wederzin -!
ô Groote God, wat heeft dit in! -
Vermag ik 't, worm, aan 't stof ontkropen,
En durf ik 't van mijn poging hopen?
Ik, ongestadig, op en neêr
Geslingerd als het woeste meir,
Nu, kalm en effen in zijn vloeien,
Dan tuimlend als de winden loeien,
Met schuimend, kokend stormgeweld;
Onwetend, waarom dus ontsteld?
Ach, ken ik, kent mijn hart zich-zelven,
En kan ik door dien schrikpoel delven
Die, wie er naar een bodem zoekt,
De wijssten in hun waan, verkloekt?
Neen, Gy die d' afgrond weet te peilen
De hulk het zeespoor merkt in 't zeilen,
En d' aadlaar 't spoor wijst dat zijn vlucht
Zal klieven door het ruim der lucht!
Gy kunt alleen dat hart doorgronden,
Zich-zelf onkenbaar door de zonden,
Maar dorstend, smachtend, ja versmacht,
Naar de ondersteuning van Uw kracht:
Uw kracht, Uw onderstand! Uw zegen,
In 't smeekend zielsgebed verkregen!
Doch - ondersteuning - Hemel, ach!
Wat is 't dan, dat ik zelf vermag?
Ik wensch, ik poog; maar 't wenschen, 't pogen,
Dat zelfs hangt niet aan mijn vermogen:
Wat is die wil, die zucht, die drift,
Dan vrije heilgenadegift
Van U, ô Gy die 's zondaars sneven
Niet wilt, maar dat hy keer' ten leven?
Ach, trek, ach voer my by de hand
Van stap tot stap naar 't Vaderland.
Ja, leve ik U, mijn zielsbehouder,
Die al den last naamt van mijn schouder,
Waaronder ik gebukt, gekromd,
In 't borstverstikkend wee verstomd,
| |
[pagina 313]
| |
En, machtloos de oogen op te heffen,
Geen hoop, geen uitkomst kon beseffen;
Die, ze op U ladend, 't hart ontsloegt
Van 't geen met addrenbeten wroegt
En duizenden van angelpriemen;
Ja, uit de om my geleden striemen,
De om my doorstane wond aan wond
Waartoe ge U als mijn Borg verbondt
In angsten, by geens stervlings lijden
Gelijkbaar, me als uw zoenbevrijden,
Met Hemelbalsem overgoot
Die leven opwekt uit de dood.
Ja roepe in my, van dank doordrongen,
Elk vezeltj' als met duizend tongen:
‘U, onverwrikbre heilrots-steen,
Loof, lief, en leef ik! U-alleen!’
Ja leve ik U, om U te sterven,
Wiens dood my 't leven moest verwerven
En in Uw hand den scepterstaf
Op levenden en dooden gaf.
1827.
|
|