De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijHerinnering.Ga naar voetnoot*Mijn geest is verdorven, mijne dagen worden uitgebluscht, de graven zijn voor my. Wy leven andermaal de reeds doorleefde dagen
Als ons 't geheugen die te rug roept aan 't verstand;
Maar tot wat eind, mijn God! - Tot andermaal beklagen; -
Om wonden, reeds gestelpt, te ontbloten van 't verband; -
Op nieuw wat, half genas, met naaglen op te rijten
Ter terging van den wel van 't eens gestelpte bloed; -
Ons 't dwaas vertrouwen op het schijngelaat te wijten
Van, onder menschenleest, afschuwlijk tijgrenbroed; -
Ons de eindeloos valsche hoop waarin we ons lieten wiegen,
En de ijdle droomen, weêr te schildren voor den geest;
't Misleidend van den schijn; 't nog schrikbrer zelfbedriegen,
En 't foltren van ons hart, ach! door ons-zelf nog 't meest? -
Neen! neen! vergeten wy de plagen die vervloten,
Zoo veel het nawee 't ons slechts toelaat; slapen we in!
Wat was 't, dan kracht, dan moed, by de onlust ingeschoten;
En wroeging van berouw en kommer, tot gewin?
| |
[pagina 310]
| |
Ja, zink' 't voorleden weg! Waar was me op 't ruim der aarde
Één voetstap lieflijk; één, vertroostend by al 't kwaad? -
Het was by 't denkbeeld slechts, dat, wat mijn hals bezwaarde,
Niet langer drukken zal dan 't pad zich rekken laat. -
Herdenken aan mijn jeugd en kindsheid? - Neen, vergeten!
Niet wroeten in een hart dat zoo veel lijden moest,
Dat alle vatbaarheid voor wat genot mag heeten
In de eerste kiemen der ontwikk'ling zag verwoest!
Neen, denke ik nooit te rug! geen tranen die ik plengde
Beklaag ik, maar die 't hart in 't bijtend wee verzwolg;
Maar 't gif, waar 't valsch verstand mijn beker meê vermengde,
Geheel mijn levensloop verpestend door 't gevolg.
Ach, 't heeft my de ader-zelv vergiftigd van het leven.
Ja, zeldzaam bood het me ooit een zweem van zoetheid aan:
En, waar bleef dan 't genot van 't geen my werd gegeven?
Genieten kon ik nooit; mijn hart bleef onvoldaan.
'k Heb vreugd, 'k heb smart gezien (ja, 'k hoordejuichen, dartlen,)
'k Ontfing met dankbre ziel, doch heb ik iets gesmaakt?
Neen, 'k vond in blijdschap niets dan worstlend tegenspartlen
Aan 't geen in 't zelfgevoel den mensch rampzalig maakt.
En echter: vraag ik me af, wat vormde ik dan voor wenschen?
Niets, dan wat God my schonk. Iets beters kende ik nooit;
Wat is 't de welke plant die 's avonds moet verslensen,
Of ze eens een oogwenk met een bloemtjen staat getooid?
Zulk bloemtjen schonk my God, en, miste 't schitterkleuren,
Of werd het ook miskend, verwaarloosd, en vertreên,
Het ademde voor 't minst niet gants verachtbre geuren,
En balsemde de lucht door hof en heining heen.
Voorzienig God! ja 'k heb Uw goedheid steeds gehuldigd!
Gy schonkt me in 't eind het hoogst dat hier verkwikken kon:
'k Ben U de teêrste Gâ, en 't dankbaarst kind verschuldigd,
En - laafnis, by mijn dorst, uit Uwe levensbron.
Ach, tot U opziende is me ook 't doorgestane draaglijk:
Gy leiddet me op dit pad, Gy hadt het me afgepaald;
Geen lijden aan Uw hand, geen zwerven is beklaaglijk,
Dan waar 't geprikkeld hart als uit Uw oog verdwaalt.
Ja, zoo mijn kindsheid dan, mijn jeugd, geheel mijn leven,
Aan wat voor lijf en geest het aardrijk pijnlijkst kent
Ten prooi - wat zeg ik? neen, verslinding - werd gegeven,
| |
[pagina 311]
| |
Waarom geen kalmer blik daarop te rug gewend?
Ja, moet nog later dag ons schrikbaar tegengrimmen,
En dubbel pijnlijk zijn by de altijd open wond;
Zien we en die toekomst en 't voorledene aan als schimmen!
Hierboven smart niet meer, wat hier geen heeling vond.
1827.
|
|