De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijHerdenking.Ga naar voetnoot*De kille en klamme nacht, omkleed met aaklig duister,
Week, met verbleekt gestarnt', voor 's uchtends gulden luister,
En deze onze aarde keert het nuchtere aangezicht
Naar 't in onwrikbren stand bestendig Hemellicht.
De hooge en loofrijke olm als welvende uitgeschoten,
Omslingerd langs zijn stam met dartle wijngaardloten,
Verschuilt me in dit verdek, voor wind en regen dicht,
In afgekoelde lucht voor 't al te gloeiend licht.
Hier naast my staat de roos door needrige eglantieren,
Lavendels droevig blaauw, viool, en tulp, te zwieren,
Met bleeke tijdeloos, damast- en leliewit,
En geurige anjelier, en wat de tuin bezit
Wen Bloeimaand de aard versiert als hofmeestres der Lente,
Die, op heur voorzorg trotsch, by 't zaamlen van heur rente
Dien schat ten toon spreidt, tot bewondring voor ons oog.
De leeuwrik kwinkeleert in 't blaadrenbosch om hoog,
Daar 't vischjen aan mijn voet in 't stille beekjen spartelt,
| |
[pagina 307]
| |
En 't trouwe huisdier springt en spelende om my dartelt.
't Is al, nieuw leven, vreugde en juichen in 't genot;
En ik - ik zucht, en zwijg met toegeklemden strot!
Ach, waarom mocht mijn hart dat zoet niet leeren smaken
Als andren, en mijn hart zich niet in 't groen vermaken;
Waar, waarom moest me een hof een oord van balling zijn?
En, wat Natuur vertoont, een koude zandwoestijn? -
Ach! niet één zintuig dat me ontwikkelde in 't bedompte
En kleene krankvertrek. 't Was onbruik, 't geen 't verstompte.
Slechts al te veel verfijnd, was 't pijngevoel-alleen
Wat me overblijven kon van zinnenvatbaarheên.
Geen bloem heeft reuk voor my. Gevoeligheid voor smaken
Heeft niet dan zwak genot, maar bleef gescherpt in 't wraken;
't Gehoor verdoofde: voor geen vink of filomeel
Gaf 't immer aandacht. Slechts de vrouwelijke keel
Trof de ooren, min dan 't hart; en 'k schiep me ook uit dat harte
Een melody van taal. De kunstzang was my smarte,
Geen zielsgenoegen, neen. 't Was me als een vreemde disch
Van Fransche lekkerny die my niet eetbaar is.
't Gezicht werd me onbekwaam, op afstand iets te erkennen,
Door zich aan verder perk dan om my was, te ontwennen,
Maar nam in scherpte toe voor 't geen het op het plat
Der leesdisch waar ik aan geboeid was, voor zich had.
Zoo liep my 't tijdvak af van zoo veel zonnekringen,
In met het werkzaam brein geheimen in te dringen
Van denkbeeldvorming, van verbeelding, redenkracht,
En wat den geest en 't stof in samenstemming bracht. -
Toen rees in heel 't gestel een nieuwe krachtontwikkling.
Het lichaam werd geschokt door de ongewone prikkling;
Het leed, tot merg en bloed; maar echter, 't wederstond,
't Veranderde, 'k werd mensch, en als een mensch, gezond.
Maar hart en zintuig, zelfs de geest, had vorm genomen.
Vergeefs trachtte ik 't verzuimde als in 't gemoet te komen
Door zintuig te oefnen, smaak te vinden in het geen
Elk ander op het veld beschouwt als lieflijkheên.
Mijn hart kon nooit, hoe 'k wilde, in die genoegens deelen
Die zoo veel vreugd, naar 't schijnt, aan andren mogen telen.
Mijn cel en schrijfvak, en een afgetrokken uur,
| |
[pagina 308]
| |
Bleef, met mijn pen, my meer dan de omvang der Natuur.
Ja, werken kon ik, nacht en dag mijn vlijt besteden,
De rust onttrekken aan mijne afgematte leden,
En wellust smaken als ik nuttig wezen mocht;
Dit heb ik, waar ik kon, voor lijf en goed gekocht. -
Wat was 't? - Men weet het, 'k zal mijn lot hier niet herhalen.
Doch, wederkeerende in de Vaderlandsche palen
Viel dit my 't wreedst, dat my een nare werkloosheid
(Ik brak haar zoo 'k best kon,) als gunst werd opgeleid.
Turani, 'k stem met u: ons leven is te slaven,
En wie dit voorrecht mist, die moet, als dood, begraven.
Niet dat ik ampten wenschte: ach immer wees ik ze af,
Dat denkbeeld was my steeds meer haatlijk dan het graf.
Neen, spann' wie wil, zich in, om aan die spil te loopen;
Mijn vrijheid was voor goud of aanzien nooit te koopen.
In kennis, wetenschap, een nieuw en zuiver licht
Te ontsluiten, en in 't oud wanstaltige gesticht
Een reeks stellaadjen die 't belemmren, op te ruimen,
En, hoe de slentergeest van razerny moog schuimen,
Den muur te vellen die wat één is breekt en scheidt
En 't voetpad opgraaft dat naar 't eenig waar geleidt;
Dit wenschte ik; dit was my behoefte; dit, in 't leven
Een prikkelende dorst, één nimmer sluim'rend streven;
Hier gloeide 't hart my voor; hier was my de ademtocht,
Hier, al wat me op dees aard het hart trok, aan verknocht.
'k Erken, dit ware een weg, om een'gen die thands prijken
Zich-zelf te ontdekken en hun roem te doen bezwijken,
En onzen Redenaars, zoo talrijk thands als zand,
Het zwak te toonen van hun ingebeeld verstand.
Men haat hen steeds die met geen andren mededenken,
En moeilijk zal men ze ook het minst vertrouwen schenken.
't Moest dus zoo zijn, en 'k werd den leerstoel afgeweerd,
Het eenigst dat ik ooit als weldaad had begeerd!
'k Erken, ik was niet voor dees wareldstand geboren!
(Mijn wareld was in my) haar kon ik niet behooren;
En, immer vreemdling en te veel op d' aardschen grond
| |
[pagina 309]
| |
Waaraan my noch genot, noch smaak, noch lust verbond,
Scheen ik my-zelv' een visch, op 't dorre strand geworpen
En blaakrende in de zon, om zand voor nat te slorpen.
Neen, nooit behoorde ik tot dees wareld; wierp zy me uit,
Ik ben het zeker niet, die 't haar zoo hoog misduidt.
1827.
|
|