De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 304]
| |
Mijn eerste levensnacht.Ga naar voetnoot*Non fabulosae Vulture iu Appulo De dagtoorts was in zee gezonken;
De hemel toonde flaauwe vonken,
Weldra met wolken overdekt,
Tot beide kimmen uitgestrekt.
Onze aard, die staatlijk ommezwierde
En, draaiende ons het Oosten door,
Naar middernacht heur wending stierde,
't Geen thands geen beergestarnt' versierde,
Voltrok nog niet het halve vierde
Van 't om haar as geschreven spoor.
'k Lag, pas uit Moeders schoot ontbonden,
Met d' eersten zwachteldoek bewonden,
In 't wiegjen, nog in zwijmelslaap,
Een zestien uren oude knaap;
Wanneer, in dolle woede aan 't koken
De uit d' afgrond opgeborsten haat,
In schaduw van de nacht gedoken,
My met een hagel kwam bestoken
Van kei en klinkers, uitgebroken
Aan 't steenplaveisel van de straat.
Wat moest dit dolle rustverstooren
Voorspellen aan het pas geboren
En van zich-zelf onwetend wicht
Daar 't in zijn eersten sluimer ligt?
Rijs, oudheid, met uw wichelaren;
| |
[pagina 305]
| |
Spreek, later starren-wichlary,
(Indien gy 't voorspook kunt verklaren,)
Wat noodlot by volwassen jaren,
Op 't hobblen van de wareldbaren
Verknocht aan zijn geboorte zij?
Zal 't by Apolloos wakkre zonen
Door Dichterlijke cythertonen
Een tweede Amfion zijn, wiens hand
Wanneer zy 't elpen speeltuig spant,
De steenen, door zijn kunst bewogen,
(Als Kadmus wijdberoemden wal)
Met toovertonen aangetogen
En hupplend door de lucht gevlogen,
Voor 's aardrijks overschemerde oogen
Ter wonderstad vergaadren zal?
Moet hy een ander Thebe vesten,
Maar trefloos voor de Helsche pesten;
Waar Harmony de Vrede en Rust
In broederlijke omarming kust? -
Ach, meer dan stervling moest hy wezen,
Wiens tot dat heil bestemde snaar
De Razernyen kon belezen,
Eens uit de onbluschbre poel gerezen; -
Door wien, van alle ramp genezen,
De onzalige Aard een Hemel waar! -
Of, was het de aanvang reeds van 't lijden,
Door de aan te spoeden jammertijden
Hem toebereid, om, levenslang
Het offer van geweld en dwang,
Der snooden vijandschap te dragen;
Het hoofd te biên voor recht en wet,
Aan alle saamgehoopte plagen;
En, zwerver, schimmen na te jagen
In 't schaamle brood der vlijt te vragen,
Baldadig, Land en erf ontzet?
| |
[pagina 306]
| |
Ach! de uitkomst heeft te wel bewezen,
Wat die geboortnacht gaf te lezen,
En siddrend ziet mijn ouderdom
Naar 't doorgestane jammer om.
Doch 't was my van omhoog gegeven
(En, dank ô Hemel, 'k zie het end!)
Die baan onwrikbaar door te streven
Van 't steeds met jamm'ren kampend leven,
Dat, door één stormorkaan gedreven,
Noch rust noch waar genoegen kent.
1827.
|
|