De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 302]
| |
Het sterfbed.Ga naar voetnoot*En nu, wat verwacht ik, ô Heere? 'k Gevoelde uw klaauw my vaak aan 't lijdend lichaam wroeten,
Verschrikker! maar 't was slechts een voorproef van uw hand,
Ze ontzette nooit dit hart; maar - blijf ik nu bestand
Nu 't uur daar is om u in 't vol geweer te ontmoeten?
Blinkt thands my 't flikkren van uw moordtuig in 't gezicht,
En schokt mijn borst niet op den aanblik? Zal ik 't rijten
Van 's levens band doorstáán, en zonder tegenwrijten,
Als 't stervend lichaam in 't benaauwde doodzweet ligt?
Dit vraag ik. - Kan ik my bedwingende in die pijnen
Dit scheuren doorstaan, en 't ontzachlijk oogenblik
Van sloping intreên, en niet siddren van den schrik,
Als alles voor mijn oog, ook 't dierbaarst, gaat verdwijnen?
Ontzachlijk, ja geducht voor al wat leven heeft,
Is dat, dat uur, dat van ons eeuwig lot moet slissen;
Ontzachlijk zal het ons der Waarheid vergewissen
Die, levende, ons (eilaas!) te flaauw voor de oogen zweeft.
ô God, 'k vermeet my niet met voor my-zelf te prijken
Met moed, met vaste hoop, die onverwrikt vertrouwt.
Ja, zalig is het hart dat vast aan Jezus houdt,
Maar 't is Uw hand die ons beveiligt van 't bezwijken.
Geen eigenkracht! geen moed! Dit al is menschenwaan.
Uw kracht is 't waar we ons op verlaten, Uw genade:
Zy kome ons in dat uur, geen eigen moed, te stade!
Ons-zelven uitgeschud, doen we onzen Heiland aan.
| |
[pagina 303]
| |
Ach, alles gaat te niet, als neveldamp verdwenen:
Zelfs, 't geen Natuur of Echt ons teêrst op 't harte bond.
U draagt ons hart het op in die ontzetbre stond:
De zon der wareld heeft den stervende uitgeschenen.
Geen kommer blijft voor hem in 's Christens hemelzucht:
Hy, die U Vader kent van Weduwen en Weezen,
Kan, waar Ge uw hand hem reikt, niet voor de zijnen vreezen:
Gy neemt zijn plichtzorg op, en alle wantrouw vlucht.
Gy die my 't naadrend uur bepaald hebt tot dit sloopen
Van de altijd wrakke kiel die me omdroeg op dit meir,
Genadige! ach, 't spoedt aan; 'k gevoel het. Gy, zie neêr,
ô Schuif my 't zwart gordijn dier Tusschenhelnacht open!
Vest, vest mijn oog, mijn hart, op uw doorboorde zij'!
Wat spoken om mijn sponde en door mijn hersens waren,
Aan Uwe hand geklemd, bestaan er geen gevaren;
Het sterven is een droom, 'k ontwaak, en 't is voorby.
1827.
|
|