De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 295]
| |
De rand des grafs.Ga naar voetnoot*Προςδεχόμενοι τὴν μακαρίαν ἐλπίδα. Daar is slechts een stap tusschen my en het graf,
Hoe ras is die overgetreden!
Een oogwenk, niets meer, en ik stort er in af,
Van 't glibberig kantjen gegleden.
Een duizeling draai' my het zuizende hoofd; -
Een stootjen van windvlaag of minder; -
Daar val ik, daar lig ik van leven beroofd,
De prooi van den grooten Verslinder!
Wat sta ik dan zorgloos aan d' openen rand,
Of mijmer in vruchteloos treuren,
En grijp geens Verlossers my wenkende hand,
Bereid, me aan het jammer te ontscheuren?
Wat sluit ik mijne oogen voor 't dreigend gevaar,
En zoek naar verstrooiing in 't ronde;
Het nooduur, het punt van beslissing is daar,
Straks slaat die ontzettende stonde. -
Maar neen, niet ontzettend voor hem die U kent,
ô Heiland! ô God van ontferming!
Tot U is het oog van mijn harte gewend,
In 't Uwe is mijn trouwe bescherming.
Gy keert het niet af van de zwakheid der ziel,
Nog vatbaar yoor 't ijdel der aarde:
Geen halmtjen dat ooit aan Uw handen ontviel,
Van 't geen Gy ten graanschuur vergaârde.
| |
[pagina 296]
| |
Ontfang Gy mijn zuchten, al zijn zy onrein
Gy heiligt ze door Uw verzoening;
't Geloof van mijn harte zij nietig en klein,
't Rust veilig op Uwe voldoening!
Ontfang Gy mijn laatsten, mijn stervenden zucht,
En 'k ben in Uw zielhoede zeker!
Zoo vlieg ik ten Vader door nevel en lucht,
My wacht slechts één drop uit Uw beker.
[1827.]
|
|