De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 293]
| |
Waarschouwing.Ga naar voetnoot*Even als een oude Baker,
Wen een piepend nachtkaars-end
In de pijp brandt op haar blaker,
Uit langdurige gewent'
Dadelijk haar knie doet trillen
Of ze een kindtjen had te stillen,
Daar 't intusschen stil en zoet,
Zonder schudden, zonder sussen
Rustig voorslaapt op zijn kussen,
En in 't wiegjen niets vermoedt:
Even zoo (ik wil 't bekennen,)
Is 't met my in dezen tijd,
Wien, dien kring gewoon te rennen,
't Bloed door 't hersenstelsel rijdt.
Verzen zijn het zonder ende;
Waar ik thands mijne aandacht wende,
Wat verstand of wil gebied',
Wat er in of door mag stormen,
Alles voegt zich in die vormen;
Anders denken kan ik niet.
ô Die deze molenklappen
Met dat eindeloos gesuis
Slechts een oogwenk mocht ontsnappen,
En eens rust had van 't geruis!
Eens verpoozing van dat woelen
Dat zich, slapend zelfs, doet voelen,
| |
[pagina 294]
| |
En de hersens zoo verwoest!
Ach, wat hoogbevoorrecht wezen,
Boven mijn bereik gerezen,
Of dat schepsel wezen moest!
Doch wat kan zoo 'n uitroep baten!
Ziekte, werd zy wortelvast,
Zal 't gekwel niet achterlaten
Om ons zuchten by de last.
En waar hoofd en zenuwtuigen,
Eens verkracht, ter neder buigen,
Zit er hoop noch redding op.
Alles wat men by kan dragen
Is een hulpeloos beklagen
Van den molenzieken kop.
Schrikt dus vrij, mijn Tijdgenooten,
Van de verzen zonder end,
Die, my buiten wil ontvloten,
's Drukkers pers in 't daglicht zendt.
Wijt aan die ze u mededeelen,
Niet aan my, zoo ze eens vervelen!
'k Weet het, alles heeft zijn maat;
Maar voor paarden die, aan 't hollen,
In hun rennen zuizebollen,
Weet de voerman hier geen raad.
By het scheemren van zijne oogen
Dravende over struik en hegg',
Blijft er niets in zijn vermogen
Dan te roepen: ‘Uit den weg!’
Nu, dat roep ik. ‘Goede vrinden,
Die u niet bekocht wil vinden
By mijn oud eenzelvig lied!
Waar u 't boek op wil onthalen,
Hoordet gy reeds vijftigmalen,
En wat nieuw is, schaf ik niet.’
1827.
|
|