De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijOnverschilligheid.Ga naar voetnoot*'t Kon my altijd weinig schelen
Wat men van mijn schriften zeit:
Wijsheid huist niet onder velen,
Ze is tot weinige uitgebreid;
En die weinige verstommen
Onder 't algemeene brommen
Tot zich 't onweêr nederleit.
Dan eerst neemt van lieverlede,
Ongevoelig, ongestoord,
Goede leer en wijze rede
't Plaatsjen dat er aan behoort.
Wat is roem- of eerbehalen? -
Niet dan ijdel windgeschal.
Wat het oordeel moest betalen
Hangt aan 't grillig lotgeval;
En zijn ziel aan wind te hangen,
| |
[pagina 292]
| |
Wind te jagen, wind te vangen
Wee, die daar by leven zal!
Laat de Zotten, prijzen, laken,
Als met richterlijk gezag;
't Zal geen goud tot koper maken,
Met wat Keur men 't stemplen mag.
Moet hun kei voor toetssteen gelden,
'k Lach met dien vermeetlen waan,
En begeer dien Letterhelden
Zeker niet op zij' te staan.
't Gun hun dat ze elkander streelen
En hun rol genoeglijk spelen,
Van zich-zelven hoogst voldaan.
Gun men my slechts rust van 't woelen!
'k Sprak voorheen een woordtjen meê,
Doch als 't bloed begint te koelen,
Wordt men lijdzaam en gedwee.
Maar een aartig hersenkindtjen,
Waar men toch een zwak voor voedt,
Zoo te zenden in het windtjen!
Kan 't den vader van 't gemoed;
Dat hy 't zich niet aan zou trekken,
't Voor geen onbescheid zou dekken,
Als men 't smaad of onrecht doet? -
Och, mijn vriend! met grijze hairen,
Sterft men ook die zelfzucht af;
Onder 't drukkend pak der jaren
Denkt men slechts aan 't rustvol graf.
1827.
|
|