De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijHerdenking
| |
[pagina 290]
| |
Gy ademdet my toe met harten vol verlangen,
En trokt den banneling, den uitgeworpene, aan,
Wiens borst nooit ophield, voor zijn vaderland te slaan.
Ach! dacht gy dat de Hel, hier eenmaal uitgebroken,
Kon rusten van in 't hart van 't boevenschuim te koken,
Dat God en recht en eer eens afzwoer? - Neen ô neen!
't Ontchristend Holland was verkankerd tot in 't been:
En redding -? Neen, die pest, die dolheid duldt geen heelen,
Maar grijpt verwoestend voort met eigen zeer te streelen.
Wat woede en wrevel had ooit weêrgade of gelijk?
Wat ijslijkheid bevat die naam van Bilderdijk!
Ja, 't is verdiend. Hy wist by 't gruwzaam onderdrukken
De onschuldigen door 't recht schavot en beul te ontrukken,
Verhief, toen alles zweeg, de donderstem van 't recht,
Bleef Vorst en eed getrouw, aan God en plicht gehecht,
Verwachtte op de open borst de punt der bajonetten,
Gereed voor Staat en Kerk het leven op te zetten;
En moest die misdaad niet gewroken? - Ja, nog meer!
Boog voor geen Vrijheidsmuts op spitse marktstaak neêr,
En weigerde, 't verband, voor 't oog van God bezworen,
Te scheuren, en Zijn stem in 't vrije hart te smooren.
Gy die nooit deelde in dat gemaskerd guichelspel
Noch 't opensparren zaagt dier uitgeborsten Hel,
Gy, braaf en jonger kroost van onbesproken ouderen,
Die nooit een deel dier last zich loeden op hun schouderen,
Rechtschaapnen, - gy, gevormd voor braafheid, kennis, deugd,
Onwetend van een tijd, waarvan ons, grijzaarts, heugt,
Gy waande, 't oud vergift had uitgewerkt; de wrevel
Verstierf, of was geheeld; voorbygaand was dat evel.
Dus dachtge, en moest het, naar uw eigen zielsgevoel.
Onnoozlen! of de Hel ooit afzag van haar doel!
Neen; vorst- en godsdiensthaat zit ook in 't bloed der telgen;
Dien moesten ze uit de borst van snoode moeders zwelgen,
Van kunne en tederheid, bestemming-zelve, ontaart,
En de eeuw van gruwlen, die haar de inborst vormde, waard.
Ja, erflijk is die haat, uit Oudren ingezogen
Die 's Hemels vloek op 't land verdaagden uit den hoogen:
| |
[pagina 291]
| |
Den vloek, waar heel het volk nog onder zucht en kwijnt,
Tot eenmaal 't heilrijk licht van 's Heilands weêrkomst schijnt.
Doch, dwaas waar 't, al de ramp, na jaren om te dwalen
My hier verbeidende op mijn erfgrond, op te halen;
Ik zwijge. 't Is geleên, en zoo ik verder lij',
Haast is me ook de avond van dien onweêrsdag voorby.
Maar, Hemel, is 't vergund de toekomst in te boren,
Ach, wil de bede voor mijn dierbren telg verhooren!
Geleid hem door dees tijd van gruwlen aan uw hand,
En schenk hem, waar 't ook zij, een beter vaderland!
1827.
|
|