De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 282]
| |
Aan Cats.Ga naar voetnoot*Goede, dierbre vader cats,
Wat behelst ge niet al schats!
Gy die mijne jeugd vertroostte,
't Hart tot waarheidsliefde bootste,
En reeds vroeg in kindschen tijd
Tot Gods vrees hebt ingewijd; -
Die my in 't onstuimig woelen
Vaak het heete bloed hielpt koelen,
En in druk van tegenspoed
Voor vertwijfling hebt behoed,
Door uw, ja eentonig zingen,
Maar dat me in de ziel mocht dringen. -
Gy, in wien de slapensrust
's Nachts verdween voor dichtenslust: -
Gy, mijn zoetste welbehagen
In mijn nog onnoozle dagen;
En wien thands mijn oude dag
Nog met wellust lezen mag! -
Wat gelijk ik, oude vader,
U gestadig na en nader,
Daar ik in mijn grijzen tijd
Slapelooze nachten slijt,
En, door Dichtlust aangedrongen,
Uit de bedkoets opgesprongen,
(Neen, gekropen, of hoe 't zij,)
Verzen storten moet als gy!
Verzen die de borst ontwellen,
Door geen poging in te knellen,
Maar een onweêrhoubre vliet
| |
[pagina 283]
| |
Die uit borr'lende ader schiet;
Daar ik rusten kan noch duren,
Vluchtige uren knoop aan uren,
Steeds in éénen barensprang,
Die niet luistert naar bedwang.
Neen, geen prang, maar zielsgenieting
Van een volle hartontschieting,
Die haar mededeelingszucht
Uit moet gieten in de lucht! -
Mocht mijn zang als de uwe stichten;
Lijdren boezempijn verlichten;
Balsem druppen op het leed
Van den ouden slangenbeet;
Driften sussen by het stormen;
Buigbre harten helpen vormen;
Door een ongesierde taal,
Vrij van valschen redepraal,
Ingang vinden na mijn sterven,
En de zegening verwerven
Van de zelfde dankbaarheid
Die uw graf met bloemen spreidt!
Ach, hoe min zich mijn geweten
Tot gelijknis moog vermeten
Waar 't des boezems innigst geldt,
Dat nog steeds van zelfdienst zwelt;
Hoe mijn zielsgevoel by 't uwe
Als een Godvruchtspiegel gruwe,
Die my 't diep gebrek onthult
Dat my 't zuchtend hart vervult,
En, by 't minste vergelijken,
In beschaming doet bezwijken;
'k Wensch met innig zielsgebed,
U te volgen op uw tred,
En zoo 't Nakroost me ooit mag lezen,
Op uw spoor van nut te wezen.
Prijk' des, Staatsman, zuil der kerk,
Prijke uw naam voor dit mijn werk!
| |
[pagina 284]
| |
Door dien naam, schoon thands verduisterd,
Zij 't by yder opgeluisterd
Die zich God en Jezus naam
In ons Vaderland niet schaam!
1827.
|
|