De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 274]
| |
By mijn verjaren
| |
[pagina 275]
| |
De vroege tokk'ling van wat eerzucht heet, vergeten;
De wareld werd my vreemd, en 'k wensch my niets van haar,
Voorlang het hobblen wars dier tuimelende baar.
Uw zorg mistrouwe ik niet voor dees mijn dierbre panden,
De Weêrhelft van mijn hart, en dees mijn ingewanden,
Mijn teedren Zoon. Gy hoop en uitzicht van mijn tronk,
Wien de Almacht vroeg 't besef der zoengenade schonk,
Gy, rustloos aan Heur hoede in Christus opgedragen,
Wat ben ik meer voor U! ik, werkloos neêrgeslagen
Als de uitgedorde beuk, die, van zijn wortel los,
Op de eerste stormvlaag beidt, die omgiert door het bosch.
Of wat, wat werd ik U, mijn Troost op 't hier-beneden?
Ach, enkle last, ten loon van alle uw tederheden,
Onschatbre Gade, gy die alles met my droegt,
Om my in kommer, nood, en jamm'ren, hebt gezwoegd!
Maar ook uw liefde en trouw zijn niet by God verloren;
Hy zal mijn stervensbeê in 't uiterste uur verhooren,
En daar dit rif me ontvalt, breidt Hy zijn vleuglen uit
Op u en de aan ons hart zoo eindloos dierbre spruit.
Neen, wie de hand mistrouw' die bystand reikt en zegen,
Wy stappen welgetroost de duistre toekomst tegen;
Wy leerden 't, lieve Gâ, hoe de Almacht zorgt en waakt.
Die zorg is meer dan 't goud dat rijkaarts moedig maakt.
Moog, met die hoop in 't hart, die toebede op de lippen,
De vlottende adem dees mijn matte borst ontglippen,
Mijn zegen blijft u by; God wijst den zucht niet af,
En liefde en tederheid bedelft zich niet in 't graf.
Ja weest gemoedigd, Gy mijn dierbren, na 't verscheien,
En acht mijn lijkbaar niet als voorwerp van beschreien.
'k Heb uitgeleefd, en dank. - 'k Beklaag niet wat ik leed:
God wilde 't, my ten nutt'; en ('t scheen dan zoet of wreed!)
't Was weldaad van de hand, gestaâg van weldaân druipend.
Van hier een aardsche zorg, het sluimrend hart besluipend,
Wanneer 't bedwelmd verstand den zelfwaan valt ten roof!
Zijn Woord is waarheid, ja, slechts blijve 't hart niet doof!
't Doordringe ons, wy zijn rijk en boven de aard verheven.
Ach! zoet is 't, uit Zijn hand in toeverzicht te leven!
Wat wil men schatten? - Neen, zijn de onze niet op de aard,
| |
[pagina 276]
| |
Het onze is in de hand van onzen God bewaard,
En onontvreemdbaar voor den roover. Meer te vragen
Waar 's warelds Rechter voor zijn eigen vierschaar dagen;
Neen, Hy verlaat niet dien Hy eigent. Dit 's de troost
Des stervenden, voor Gade en hulpbehoevend kroost.
Niet echter, dat mijn hart, als 't leven walglijk moede,
God aanroept om de dood. Blijmoedig in Uw hoede,
Mijn God, ontfang ik 't deel my door Uw wil bestemd,
En wring niet tegen 't juk dat op mijn schouders klemt.
Neen, tel my 't overschot van stonden, uren, dagen,
Naar Uwen vrijkeur toe, ik eer Uw welbehagen;
Maar ach, bewaar my (mag ik 't smeeken) voor 't verlies
Der denkkracht, eer my 't bloed in 't werkloos hart bevriez'!
Laat voor mijn grijsheid steeds het licht der waarheid schijnen,
't Verstand niet, uitgeput, in duisterheid verdwijnen;
En, kan dit voorrecht met geen leven meer bestaan,
Neem, God van weldoen, dan mijn laatsten adem aan!
18 9/7 26.
|
|