De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijSlaapverkwikking.Ga naar voetnoot*Il sonno venne e sparse il corpo stanco Col ramo intinto nel liquor di Lete. Wanneer de zachte Slaap het matte lichaam boeit
En 't voorhoofd met het vocht uit Lethes bron besproeit,
Dan stroomt de bloedrivier geregeld door heur aâren,
Doet spier en vliezen van hun spanning zacht bedaren,
En kracht herwinnen, in de werkzaamheid vergaan:
Dan breekt voor 't moede brein een nieuwe morgen aan,
Een frissche moed bezielt den boezem, en 't ontwaken
Is, 't leven als vernieuwd in zuivrer dampkring smaken.
Hier tuigt al 't menschdom van, hier ouderdom en jeugd,
Met alles wat zich ooit in 't leven heeft verheugd.
Maar, waarom dan werd ik van zulk een zoet verstoken?
Voor my is nooit een dag met dit gevoel ontloken.
Waar, waarom moest de slaap, die heilzame artseny,
Steeds kwelling, arbeid, en vermoeiing zijn voor my,
En deed hetgeen by elk een bron is van genieten,
My 't aangezweepte bloed door 't hersenstelsel schieten?
Helaas! 'k beproefde nooit dien zegen van den slaap.
Reeds, aan den leiband naauw geheel ontwassen knaap,
Zoo verr' my is vergund den tijd weêr op te halen,
Was slaap my drukkend, en een eindloos hersenmalen;
't Ontwaken, naar en droef met afgemat gevoel
| |
[pagina 273]
| |
In 't lichaam en den geest, van 't doorgestaan gewoel
Der hersenschimmen, die mijn nachten als mijn dagen
Vervulden, met het bloed door 't peinzend hoofd te jagen;
En, wonder van Gods hand is 't, dat ik Grijzaart leef
En vrij van 't wreedst gevolg der hersenkrenking bleef.
Wat dan? Beklaag ik my? - Neen, 't geen ik heb geleden
Was zegening van God, verhuld in bitterheden.
'k Leed kwalen, steeds vervuld van naauw doorstaanbre smart;
'k Leed wat ondraagbaarst scheen, in 't teêrst gevoelend hart;
'k Leed armoede en gebrek, vervolging en ellende;
Maar - 'k vond mijn troost in God die 't al ten nutte wendde.
Ja, dank! ô Almacht; dank aan Uw Voorzienigheid,
Die me op dit doornepad getrouw hebt doorgeleid,
En tot dit oogenblik in 't jammer nooit begeven;
Langs wanhoops oever voerde, en langs dien rand, ten leven;
Ja, me Uw belofte nooit te rug trokt of verbraakt,
Maar me uit die vlam der Hel tot uw geredde maakt!
Ach! waartoe wierd ik toch? wat was voor 't heil der aarde
Mijn aanzijn, dat me Uw hand dit leven gaf en spaarde?
Ach, 't is genade-alleen, dat worden, dat bestaan,
En weigren we U ter eer' dan rampen te ondergaan?
ô! Geef erkentnis; geef getrouwheid, plichtbetrachten,
En laten we en ons-zelf en al dit aardsch verachten;
U, 't eeuwig goed alleen, erkennen naar Uw woord,
En lijden, is 't Uw wil, op deze loopbaan voort!
Gy leeft, mijn Heiland, ja; Gy hebt mijn last gedragen,
Wat zijn er na Uw zoen, dan overkoombre plagen?
Uw Troost is met ons, en verzekert ons by 't leed
Een rustplaats in Uw heil die van geen storing weet.
1826.
|
|