De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDank en berusting.Ga naar voetnoot*Want ik weet, mijn Verlosser leeft. Zie daar dan zevenmaal een tiental zonnebanen
Mijn oog verschenen! Vloeit, ontlast, gy dankbre tranen,
Mijn hart dat lucht eischt in 't herdenken. Weêr een jaar
Ontsloot. 'k Verwelkom 't, ja; het vall' mijn schoudren zwaar,
Ik buk gewillig. 'k Wil het torschen met zijn plagen:
't Is God, de Algoedheid-zelv, die 't oplegt om te dragen.
Zijn 't pijnen, zwakte, en geestberooving, 'k neem het aan;
In Uwe schuts, mijn God, voltrekke ik 's levens baan.
Was me ooit Uw aanschijn in een nevel als verborgen,
Uw oog bewaakte my in angsten, pijnen, zorgen,
En 't licht herrees my steeds en toonde me Uwe hand
My uitgestrekt ter hulp, tot steun en onderstand.
Uw heerschen is genade, is heil en troost verspreiden,
Langs 't aardsche doornenpad ten hemel opgeleiden:
Gy, Gy verlaat hem niet die vasthoudt aan Uw woord,
En de inspraak van Uw geest in 't teêr geweten hoort,
| |
[pagina 270]
| |
Uw liefde in 't hart gevoelt, den waarborg van 't gelooven,
Door Hel noch Wareld, waar Gy 't instort, uit te doven.
Gy hebt my 't ijdle van dat zelfbeleid getoond,
Dat Uw voorzienigheid door vloekbren hoogmoed hoont;
Mijne overleggingen en uitzicht en bedoelen
Te loor gesteld, verward in 't eigendunklijk woelen;
Maar 't aardsche, als 't eeuwige, van Uw weldadigheid
Geschonken uit genade, in 't aandeel my bereid.
'k Mocht danken! 'k Mocht Uw hand in blijdschap beide en smarte
Erkennen in 't gevoel van 't steeds aandoenlijk harte,
Ja, smelten voor Uw oog in dat gevoel. In 't leed
Was Uw weldadigheid my kenbaar; nimmer wreed,
Maar vaderlijke tucht, vernieuwing van ontferming,
En, tegen de aardsheid en haar angelspits, bescherming.
Wat kan, wat mag ik, dan U danken, groote God!
Wat ware ik, ware ik zelf de meester van mijn lot!
Afgrijslijk denkbeeld! Neen, 'k ben lijdlijk. 'k Wil dit wezen!
U volge ik, en met U, wat kan, wat zoude ik vreezen?
Gy naamt het zoenbloed aan voor al mijn zondeschuld;
Niets vergt Gy dan de zucht die 't dankbaar hart vervult,
Geen bliksem van Uw wet doet my de beendren beven;
Ge eischt niets dan wat Ge zelf in 't stil gemoed wilt geven;
Uw Liefdewet is vreugde, is wellust, is geen band
Maar vrijheid, maar genot, waarin zich 't hart ontspant
En uitbreidt, en versterkt, en, tot U opgeheven,
In vergenoegen weidt van 't eenmaal hooger leven,
En met zijn Heiland zich vereenigt, in Hem leeft,
En 't oogenblik des doods gemoedigd tegenstreeft.
Neen, sombre angstvalligheid benevelt onder 't hopen
Geen boezem, voor Uw geest in dankbre zuchten open.
Waar 't bloed van Jezus druipt, bestaat geen zondesmet!
Één oogstraal in ons hart, de schuldige is gered.
Ja, laten we onzen val en zondenstaat betreuren!
Maar hoe? om 't traanvol oog ten hemel op te beuren
Tot die heur zwaarte droeg, die met zijn dierbaar bloed
Onschuldig voor de schuld der zijnen heeft geboet!
Ja, juichen we in dat heil met diepe erkentenisse
Van 't niet meer wroeging-, maar vertroostingvol gewisse!
| |
[pagina 271]
| |
Wat vraagt hy die den zoen zijns Heilands niet betrouwt,
Of 't aandeel in zijn bloed zich ongenoegzaam houdt,
En heiligheid verlangt die nimmer had misdreven,
Een ziel, aan wind en vloed van 't aardsch getij' ontheven,
Geloof, dat nooit verzwakt, nooit aarzelt in den plicht,
Zich nooit verschalken laat, voor geen verzoeking zwicht.
Een Englen toestand? - Neen, gevallen Adamsloten
Is zondigheid in 't bloed van Oudren ingegoten;
Geen broze sterflijkheid doet Englenreinheid aan,
En worstling met ons-zelf is ons geheel bestaan.
Gods heiliging is vrucht van 't onderworpen leven
In needrig toeverzicht, geen overmoedig streven.
Neen, danken we, en het deel dat Zijn genade gaf
Wordt groot in Liefde en Hoop, en breekt zich-zelf niet af.
Mijn God, mijn Heiland, ja, Gy zult hem niet verlaten
Wien ge eens tot inkeer riept, zijn eigen-zelf deed haten.
Gy schept geen wanhoop, maar bemoedigt, en Uw woord
Brengt troost waar 't indringt, geen vertwijflend morren voort.
Neen, 'k wil niets eischen, niets verlangen; 'k ben te vreden;
Geef wat Ge my bestemde in Uw weldadigheden;
Mijn wensch vervroegt niet wat me Uw goedheid nog onthield;
'k Lig lijdlijk voor Uw voet, verwachtend neêrgeknield:
Mijn lot is niet by my, maar in Uw handen, veilig;
Uw wil is 't, wien ik my in dood en leven heilig.
ô Strekk' wat me overschiet van 't leven U ter eer',
'k Leg dankbaar 't matte hoofd op 't aaklig sterfbed neêr!
Maar - 't wordt zoo duister in mijn boezem! Oogenblikken
Van worgende angsten die den ademtocht verstikken,
Beneevlen my den geest! - Genoeg! mijn Heiland leeft,
In welk een maat het zij, ik dank voor 't geen Hy geeft.
Wat zoude ik vordren? 't Is genade. 'k Mag mijn leden
Daar sleepen door het stof, waar andren moedig treden
Met opgeheven hoofd, den hemel meer naby;
Één oogwenk van Zijn gunst is 't hoogste goed voor my.
'k Moet steeds de afhanklijkheid, de nietigheid gevoelen
Van eigen kracht, van wil, van poging, van bedoelen.
't Is nachtvorst-wisseling met blijden Lentegloed,
Waarin mijn aardsche vrucht den hemel rijpen moet.
| |
[pagina 272]
| |
Ja, 'k moet (zie daar mijn plicht!) my-zelven overgeven,
Verlangen niets te zijn, om gants in Hem te leven.
Schenk, schenk dit, Heiland! Ja, 'k ben de uwe, 'k heb geen wil:
't Zij duister, 'k wacht Uw licht, in kindren oodmoed stil.
1826.
|
|