De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 260]
| |
Troost.Ga naar voetnoot*Het hart der wijzen is in het klaaghuis. Neen, 'k ben niet van 't geslacht, noch wenschte 't ooit te zijn,
Dat omzwiert in den gloed van 's hemels zonneschijn,
Op dartle wieken bromt in tuimelzieke zwermen,
En met de stralen spot die 't koestren en verwarmen;
De drokke wareldvreugd had op mijn ziel geen vat,
En 'k voelde my misplaatst waar 't hart zich-zelf vergat.
Het klaaghuis was my steeds een heiligdom. By 't plengen
Van lijdenstranen die der deernis te ondermengen,
En troost te scheppen door te deelen in 't verdriet,
Dit was my levenslust, maar de ijdle feestvreugd niet.
Die 't leven kent, hoe kan hy 't schatten naar 't genoegen
Van dwazen, die het strand in waanvervoering ploegen?
Hoe, naar een lust, die eer men ze aangrijpt reeds vergaat,
En ledigheid van 't hart, of nawee, achterlaat;
Ons van ons-zelv' en God en wat wy moeten worden,
Verwijdert en vervreemt, en neêrploft uit onze orden;
De broze reiskoets door een overwicht bezwaart
Waar ze onder brijzelt of vertraagd wordt in heur vaart?
Is 't weinig, keer op keer met de overladen wielen
Te stuiten, in 't gevaar van omslaan of vernielen,
Wanneer men 's levens pad door 't overstroomd moeras,
(Van struik en steenen vol, onzichtbaar in den plasch,)
Langs d' oversteilen boord des afgronds, door moet streven,
En elken oogenblik voor 't omslaan heeft te beven;
Ten zij ze ook topzwaar wordt door noodloos overwicht,
| |
[pagina 261]
| |
En dartelheid ons ment met sluiers voor 't gezicht,
En midden in 't gevaar heur zwijmelwijn doet zwelgen
By de ingebogen as, en 't kraken van de velgen?
Zal dit genoegen zijn? is daarin 't hart te vreên?
Zou dit my 't nuchtre hart verlokken kunnen? - Neen.
Ik zag de vreugdekroes zoo dikwerf aan de lippen
Gezet, maar ze aan de hand van die ze greep, ontglippen;
En tegenspoed en rouw, ook in 't afzichtlijkst kleed,
Weldadig aangesneld in 't zich onkenbre leed.
Ach, dankte ik niet, ô God, voor 't doorgestane lijden?
Erkende ik 't immer niet als redden en bevrijden?
Ja, 'k heb Uw hand gezien - in zegen uitgestort
Wanneer ze als vloek miskend en afgebeden wordt!
'k Zag dat Ge ons weldoet in ons 't ijdle spel te ontscheuren,
Ons doodlijk. Ja, 't is zoet, met dit gevoel te treuren.
ô Gy die lijdt, gy zijt my dierbaar, meer dan ooit!
Ach, 't leven zegent niet wanneer het bloessems strooit.
Die bloessems telen ons geen vruchten, maar verdorren,
En voeden 't aardgewormt', en vuile kevertorren;
En beter, eindeloos, is wintersneeuw en vorst,
Die 't boomtjen krachten geeft, bekleedt, en overkorst.
Dees eigen hartetroost by bittre tranenvlieten
(ô Lijders) was 't my zoet uwe aders in te gieten:
Zy vloot me uit hooger bron dan aardsche wijsheid toe;
Mijn vriend, ô gun my 't recht dat ik ze u kennen doe.
Neen, de Almacht heeft geen lust in 't geen ons moet bedroeven;
Zy leert door 't smartgevoel ons 't eigen hart beproeven,
Ons-zelven kennen, en verzaken aan dien trots
Die niet verbrijzeld wordt in 't streelen des genots; -
Aan 't zelfgevoelen van dien hoogmoed die op krachten,
Op deugd en wijsheid stoft, ontaard in Godverachten; -
Aan nietig kinderspel, en 't geen ons, recht gekend,
't Geweten grieft, en van zijn diersten plicht ontwent.
Zy leert ons opzien, zy, naar beter staat verlangen,
Ons hart aan plicht, aan God, aan zoen en Heiland hangen,
Den zegen smaken en 't waarachtig levensgoed;
En, offren 't valsch vermaak, steeds al te duur geboet.
Ja, zalig is de traan ons bigglend langs de kaken,
Ja, zoet voor die haar eens in 't hart heeft leeren smaken.
| |
[pagina 262]
| |
Bedrukten, is ze uw deel, ô heerlijk is uw lot!
In u verheerlijkt zich de goedheid van uw God.
Koomt, legt uw handen in de mijnen. Laat ons danken,
In 't lichaam, in 't gemoed, door Hem bezochte kranken!
Hy roept u tot zich door dit lijden; hoort zijn stem;
Zy ruische u door de ziel, die ziel behoort aan Hem.
Geen kneuzing, pijn, of wond, of Hy, Hy wil ze heelen:
't Is heeling, 't geen gy lijdt, en eeuwig heilbedeelen.
Vertrouwt uw welzijn Hem, en al wat gy behoeft;
Min dierbaar zijt ge u-zelv' dan Hem die u bedroeft.
Laat Hem (Hy wil 't,) alleen geheel uw hart vervullen;
Wat is 't dat we in dat hart, naast Hem gedogen zullen!
Wat? vrage ik. - 't Is die smart die onze logheid wekt,
Op 't dons der valsche rust uit loome slaapzucht trekt,
Die prikkel die ons dwingt ter peuluw uit te stijgen,
Hem, op de kniên gebukt, te aanbidden, en te zwijgen.
Ja, droeven, lijdt gedwee! doorboort het u 't gemoed,
Zoo dankt, en 't zwaarste leed wordt zielverkwikkend zoet.
1825.
|
|