De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijPoëzy.Ga naar voetnoot*- Neque me ut miretur turba labero. Neen, sierlijk dicht ik niet. Dit heb ik nooit gedaan:
Met ware Poëzy kan geen sieraad bestaan.
Zy is gevoel van 't hart dat uitvloeit by den zanger,
Ontlasting van een borst, van meer dan klanken zwanger.
Hier, hierin ligt haar kracht, haar waarheid, en haar schoon;
En niet in blaauw gebloemte of opgeblazen toon.
Erkent gy 't, drokke stoet van Rijmers ('k zeg, Poeëten)
Wanneer ge wolken grijpt die Junoos moeten heeten?
| |
[pagina 263]
| |
Moet de afloop van een vers, welluidend in zijn val,
En 't welgekozen rijm niet doorgaan voor 't Heelal;
En is de Dichtkonst wel iets anders by zoo velen
Dan met wat woordenkeus en woordenschikking spelen,
In klanken, wel geschikt, en, waar 't de stof gehengt,
Met uit- by uitroep, die gevoel veinst, ondermengd?
Ja, beelden pronken ze op, en wel gevormd, maar missen
Om wel geplaatst te zijn, of pedestal of nissen,
En staan er als te koop. Ook gaan zy keer aan keer
Van d' een tot d' ander, en - zy treffen niemand meer.
Neen, leert uw gallery recht ordnen, recht verdeelen,
Dat stilte en leven 't oog met zachte wissling streelen.
't Gewoel, 't geschreeuw verdooft, ook snapster Echo-zelv
Moet zangrig streelen, niet uitklaatren door 't gewelf.
Geen Boerenkermisvreugd moet in uw vers rinkinken;
Geen goud, zelfs wel geplaatst, moet overmatig blinken:
De rust van 't hart zij steeds ons voorwerp, 't ware doel
By 't sterkend streelen van een zuiver kunstgevoel.
Ja stijg' de feesttoon! 'k gun by feest- en krijgstrompetten
De stem, tot barstens niet, maar matig, uit te zetten:
De Blijdschap die het hart verlevendigt, breekt uit;
Haar zoete dronkenschap heeft eigen stemgeluid.
Maar Liefde, kwijnende in haar houding en gebaren,
Hoe voegt die de ophef van te stijf gestelde snaren?
De droefheid vloek' noch zett' by neêrgeslagen oog
En eerbren schaamteblos den jammertoon te hoog:
Noch de opgezette drift naar stem en adem hijgend,
Spreke als uit ruime borst geregeld opwaart stijgend.
Ook in 't vermaan is de ernst bezadigd, glad van taal,
Vervreemd van kunstnary, en zonder woordenpraal.
En ik, wat heb ik u in de avond van mijn dagen
Dan ernst des ouderdoms als Grijzaart voor te dragen?
Doch zegt niet daarom: 't Is slechts afgezaagde leer;
Geen echte Poëzy, geen zielsverheffing meer.
Daar was en 'k kende een tijd, dat, zou men Dichter heeten,
Geheel de Grieksche Olymp te grabbel moest gesmeten,
En 'k heb, als jongeling die met zijn leeftijd dwaalt,
| |
[pagina 264]
| |
Den smaak die gangbaar was mijn schatting meê betaald.
Wat kan hy die voor 't eerst zijn boezem voelt ontglimmen?
Hy grijpt verward in 't rond naar de aangebeden schimmen;
Maar, breekt de vlam eens door, geen voorbeeld, geen gezag,
Geen invloed meer, die 't hart in banden klemmen mag!
Die poppenkraam verviel als allerhande Moden,
En niemand meer plengde inkt aan de uitgediende goden,
Maar beeldspraak nam hun plaats. Ach, beeld spraak, immer koud,
Onbuigzaam, stijf, en stram, en - spoedig ook veroud.
Wat nu? - Na 't omgezwier door zoo veel kronkelpaden,
Moest m' eindlijk toch den weg tot ware Dichtkunst raden?
Na verr' en lang gezocht, ziet eindlijk 't scherp gezicht
(Wie ondervond dit niet?) wat voor de voeten ligt.
't Moest nu, 't moest schildren zijn; ten minste schildren heeten.
Maar schildren is geen gaaf van wie 't zich wil vermeten.
Hetgeen de Schilder maalt, is niets dan 't geen hy ziet;
De Dichter, 't geen in 't hart gevoeld wordt; anders niet.
Beschrijven kan de taal wat stift vertoont of verven;
Maar Dichtkonst kan gedaante en kleur en omtrek derven.
Doch hoe? - Zy wekk' 't gevoel, en hoofd en boezem blaakt,
Verbeelding, schokt, waakt op, en - 't voorwerp is volmaakt.
Maar ach! die vatbaarheid is zoo niet uitgegoten
Op ieder die zich 't pad des Zangbergs waant ontsloten,
Of op de schouders van 't roemzuchtig rijmrengild
De heining over, in de doornen wordt getild.
In plaats van schildren is 't beschrijven. Dichtkunst blooze!
Hetgeen heur masker draagt, is rijm- en maatvast proze.
Kan 't anders? Het verstand maakt verzen, en 't gevoel
Is in 't verhitte brein; maar 't ledig hart blijft koel.
Of, vat het warmte, 't is voor 't voorwerp niet bewogen,
Maar voor 't zich vormend beeld, voor de opgeschikte logen,
En 't wordt de waarheid en haar schoon, steeds meer ontwend.
't Is overeenkomst slechts naar voorbeeld, wat men kent.
Neen, vrienden die my leest! gelooft niet, in mijn zingen
Te vinden wat U de eeuw als kunst poogt op te dringen.
'k Zing, als de nachtegaal in 't donkre boschgewelf,
Mijn onverkunsteld lied voor niemand dan my-zelf.
| |
[pagina 265]
| |
Het leerzaam vinkjen stemm' met buigzaamheid van gorgel
Zijn vrijen wildzang om naar 't draaien van een orgel;
'k Was in de tralie van zijn kooi nooit ingespard,
Maar kwinkeleerde en zong naar de inspraak van mijn hart.
Is 't daarom beter? daarom slechter? - 't Vonnisgeven
Zij wie zich op den stoel als rechter zet, verbleven;
'k Bekommer my des niet. Geen invloed ooit van dwang
Bestaat voor liefde of haat of waren Dichtrenzang.
1825.
|
|