De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijOuderdom.Ga naar voetnoot*Het tiende zevental der jaren, welk getal!
De loop voleindt dus in dit wisslingvolle dal
En 'k zie het eindperk. Dank! ô Gy die my behoedde
En op wiens ademkracht mijn leven henenspoedde!
'k Zag vreugde en droefheid, maar kortstondig; twijfelbaar
Wat op den toetssteen heil, wat waarlijk onheil waar.
Uw hand schonk 't. 't Was dus goed, 'k erken het. 'k Heb genoten
En lijf en leven by mijn worstling ingeschoten
Om 't geen ik zelf niet kende, en echter angstig zocht,
Of 't voor geduld en zweet op 't aardrijk wierd gekocht.
Wat thands, wat rest my nog van 't geen ik heb geschenen,
Met woelingen verkwist, met zorgen, zuchten, weenen;
Met dartlen mooglijk ook; of (liever) met genot
Te veinzen, deels in ernst, en grootendeels in spot;
En eindlijk, moê gesold, slechts schaduw van 't voorleden,
My-zelv' onkenbaar en als schaduw weggegleden!
Waar bleef 't, waarin ik als byzondre hemelgift
Eens juichte: doorzicht, vlijt, en Dichterlijke drift
Naar 't schoone, zucht en smaak voor kunsten? Waar 't vermogen
Der fijnheid van gevoel, met d'adem ingezogen,
(In ieder zintuig hoogst zorgvuldig aangekweekt,)
Waardoor Natuur (of 't waar) vertrouwlijk tot ons spreekt,
| |
[pagina 251]
| |
En de opgetogen ziel met stoute en vaste treden
Zich in de diepten dringt van heur verborgenheden,
Ja, in de wareld meer dan de enkle wareld ziet
Die zich aan 't grof gestel ten ijdel schouwspel biedt?
Waar bleef dat scherp gevoel dat in de vingertoppen
De polsaâr die ik tastte in 't onderscheiden kloppen
Erkende, in elken graad van snelheid, slag, of bots,
Bedaard of hevig, zwaar of luchtig, stijf of los,
Gelijk of hipplend, glad of hortend, bruischend, kwijnend,
Belemmerd, opgezet, vrij, krampig of verdwijnend,
Flaauwhartig of gesterkt, volbloedig, zwak, of kleen;
Als borende als een geest door de overkleedsels heen?
Ach 't is verdoofd, verlamd, en weet met ijdel nijpen
Geen stuk papier, geen speld, geen koorddraad op te grijpen;
't Gebloemte is voor mijn reuk van geur en vaag beroofd;
't Gehoor is me in het oor door lijkgebrom verdoofd
Dat steeds tot de afreis maant, die meer en meerder nadert,
En roept met stomme tong: ‘Uw pakjens gaauw vergaderd!’
(Met reden, 'k sta gereed. Mijn paspoort in de hand,
En als die bengel zwijgt, ik steek gerust van land.)
Het scherp gezicht, dat eens met schrijfpen en penceelen
Een naauwlijks zichtbaar hair kon splitsen en verdeelen,
In maan- en zonneschijn met de eigen juistheid zag,
Staart scheemrende op het schrift by min dan vollen dag.
De smaak, schoon nooit gevleid, en dien ik nooit waardeerde,
Doch fijner dan wellicht één slemper zich begeerde,
Verstompte, en 'k zag hem niet met treurig leedzijn naar:
Hy streele of kind of knaap, maar voegt geen graauwend hair.
Doch stem en adem, die voor waarheid, wet, en rechten
De pleitzaal daavren deed en de onschuld mocht vervechten,
Verzonk me in 't hol der borst tot piepend wangeluid;
De matte long bezweek; de dorre gorgel sluit.
De spierkracht is niet meer; de matte schouders bogen,
Met ruggraat en gebeent' waar 't merg schijnt uitgezogen;
En die zich gelden deed, waar 't nood was, als een man,
Werd zwakke grijzaart, die geen zwaard meer voeren kan.
Alleen de moed hield stand, onschokbaar in gevaren,
Die rampen trotsen kan met zuiver bloed in de aâren
Dat van zijn oorsprong nooit verbastert, maar, is 't plicht,
| |
[pagina 252]
| |
De dood te moet kan gaan met onverdraaid gezicht.
Geen kleinzing meer van spijs by 't wagglen van de tanden!
Geen kokend werken meer der slapende ingewand en!
Geen leden, dan verstramd! De kniën weigren 't lijf
Te dragen, in gewricht en bindselpezen stijf.
Slechts mijmering voor slaap, slechts duizlen by 't ontwaken,
Verwisslen, om 't bestaan tot overlast te maken;
En 't taai geheugen, 't hoofd ten boek- en voorraadschat
Dien zestig jaar verrijkt en opgestapeld had,
Sleet uit, of weigert zich, 't vertrouwde weêr te geven,
En 't stormweêr sloopt de vrucht van 't arbeidvolle leven.
Het oordeel (ach, heb dank ô Hemel, voor die gift!)
Dat beeld by denkbeeld voegt, vereenigt, scheidt of schif t
Wordt werkloos, daar 't geteelde en vlijtig opgegaârde
In 't half ontledigd brein zijn plaats niet meêr bewaarde,
En de aandacht die de ziel aan 't voorwerp als verbindt,
Met brein en zintuig zwiert als in één wervelwind.
Wat is dit leven dan? Wat bleef er my van over,
Dat nog de prooi kan zijn van d'algemeenen roover?
Een handvol stof, (niets meer!) verdroogd en uitgedord,
Dat spoedig onder de aard tot wormverknaagsel wordt.
Ziedaar dan 't kunstgestel van de Almacht gants tot sloopen
Gedoemd, daar 't levenspad ten einde werd geloopen!
't Versleten kleed, gescheurd tot draden, rafels, rag,
Bewijst het uitgediend by 't zinken van den dag.
De nachtkoets wordt bereid. Vaartwel, gy aardsche zorgen
Blijd leg ik 't hoofd ter rust', en wacht den blijder morgen,
Waar blinkende ether en onsterflijk heilgewaad
Het slijk vervangen mag dat 'k achtloos achterlaat.
1825.
|
|