De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 253]
| |
Zangdoel.Ga naar voetnoot*‘Waartoe toch dat eindloos zingen uit een heeschgeworden strot?
't Wekt geen aandacht maar verveling en vergaârt slechts hoon en spot.
Rust, ô Zanger, op uw lauwren; rust! uw Lente ging voorby;
't Is de tijd der bontekraaien, 't is het kille jaargetij'.
Om den sneeuwvlok op uw schedel ruischt geen adem van Zefier.
In 't gebrom der Winterbuien heeft het vinkjen stem noch tier.
Zwijg, ja zwijg!’ - Neen laat hy zwijgen, wien geen adem meer door zweeft,
Wien de zang niet ruischt door de aadren, hart en boezem niet doorstreeft.
Hy wien Poëzy behoefte, ziel, en levensadem was,
Rust die van zijn ademhalen eer zijn lichaam keert tot asch?
Waarom ruischt het murmlend beekjen? waarom vloeit het stroomnat af?
Waarom zuist het popelboschjen, 't geen de Lente schaduw gaf?
Waarom bruischt het ruim der golven op het blazen van de lucht?
Waarom heft de maagdeboezem van nog onbekende zucht!
Waarom klatert, gromt, en dondert de op elkaâr gedrongen wolk?
Waarom bromt de holle weêrklank uit de diepte van de kolk?
Waarom schreit de droefheid tranen, en ontfronselt zich de vreugd,
Bleekt deschrik het blozend aanschijn, de ouderdom de glans derjeugd? -
Vraag d' ondichterlijken slechthoofd wien de dichtgloed nooit doordrong,
Die zijn vingers op de Dichtlier naar ontleende lessen dwong,
Wien de Poëzy der Englen niet uit eigen ader welt,
Wien zijn boezem slechts door d' invloed van verhitte hersens zwelt,
Vraag dien onder 't sylbentellen, onder 't zoeken naar een woord,
Naar een denkbeeld, naar een beeltnis, in zijn barenswee versmoord,
Waarom zingt gy? Maar men vrage 't aan geen Dichter van natuur,
Wiens gevoel een loutre vlam is, geen in de asch vervonklend vuur!
Deze zingt niet voor een wareld, die, tot enkel slijk verlaagd
't Engelaartig Hemelsche uitdooft, dat zy tegenwreevlend draagt,
Die de borst voor hooger wareld, voor den geest der waarheid sloot,
| |
[pagina 254]
| |
En, met opgeblazen waanzucht, zich tot 's Hoogsten smaad vergoodt.
Wy, wy zingen wijl wy leven, maar voor de onverlaten niet,
Wien geen Hemelgeest door de aadren, Poëzy door 't harte, vliet.
En, wat kan ons dan verschelen, nachtegaals in 't Cederloof,
Of er raven tegen knarsen uit een dorre steenrotskloof!
1825.
|
|