De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 213]
| |
Herinnering aan mijne kindsheid.Ga naar voetnoot*Non sine Dis animosus infans. Wanneer ik, nog een teder kind,
In 't eenzaam van den hof,
Meer mijmerziek dan speelsgezind,
Het hoofdhair zwierende in den wind,
Een somber plaatsjen trof;
Dan greep my soms eene ijzing aan
Wanneer ik de oogen sloeg
Op de intreê van de levensbaan
Die 'k eens als Jongling in moest gaan,
En naar bestemming vroeg.
Dan zag ik als met afschrik rond
Op elken levensstand;
En delvend naar mijns harten grond,
Of ik er 't minste trekjen vond
Aan zulk een doel verwant?
'k Zag alles walglijk, nietig, laf,
En zonder pit of kruim,
Van vorstenkroon tot bedelstaf;
En 't scheen my alles ledig kaf,
Of borreling van schuim.
| |
[pagina 214]
| |
Is dit dan 't al waar voor men zwoegt?
Dus vroeg ik reis aan reis.
De lust waarin zich 't hart vernoegt?
De prijs waar elk om zweet en ploegt?
Des grooten Scheppers eisch?
Is dit des levens moeite waard?
Dit, waardig dat men wierd!
Dit, heel des menschdoms deel op aard! -
En is niets beters ons gespaard
Van Hem die 't Al bestiert?
ô Waarom dan ontsloot Natuur
Ons de oogen voor den dag?
Waartoe dat prikklend levensvuur
Wiens aandrift rust vergunt noch duur,
Zoo niets het voeden mag?
Met eet, men drinkt, men slaaft en wroet;
Om geld, om eer, om waan:
En - 't hongren naar een hooger goed,
't Gevoel der nooddruft van 't gemoed
Wordt nergens meê voldaan.
De Jonkheid dartelt, Grijsheid kwijnt,
En 't leven vliedt daar heen
In onrust die het hart verpijnt,
Om enkle schaduw die verdwijnt
In zorg en nageween! -
Dan zeeg ik met een diepen zucht
In 't frisch en mollig gras,
En dacht aan boom- en akkervrucht,
En 't koestrend stoven van de lucht
Voor dier en veldgewas.
| |
[pagina 215]
| |
De regen laaft het dorstend veld,
En 't telgjen heft het hoofd;
Het rijsjen knopt, het botjen zwelt;
De tak die naar den plukker helt,
Gaat zwaar van voedend ooft.
Van 't edelst tot het nietigst ding,
't Sluit alles in elkaâr;
En 't kleinste vliegjen, hoe gering,
Vervult den zelfden wezenskring
Met 's Hemels adelaar.
Ik zag in alles nut en doel,
En alles in verband.
Toch ben ik meer dan paddestoel,
Dus zei my 't innig zielsgevoel;
Dus raamde mijn verstand.
Neen, voor my-zelven ben ik niet;
Ik ben tot hooger wit,
Dan waar dat leeg gewoel op ziet.
De vlam, die door mijne aders schiet,
Mijn innigst, leert my dit.
Zy rijst, en heft mijn hijgend hart
Tot hooger dan dit slijk.
't Is alles hier vergeefsche smart,
Heel 't leven, overwolkt met zwart;
En ik, een levend lijk.
Zoo dacht ik, en mijn hoofd zeeg neêr,
Ik sluimerde in en sliep;
Maar 'k vond my-zelf mistroostig weêr
In 't hartverknagend boezemzeer
Dat me eindloos wakker riep.
| |
[pagina 216]
| |
Geen dartelende ringelduif
Bestak my hupplens moê
Met lovertjens uit Venus huif,
Noch drukte met haar donzen kuif
Mijn neigende oogjens toe.
Geen palmstruik boog zich over my,
Geen myrth of lauwrenspruit;
Geen lelie hief zich aan mijn zij',
Geen veldvink goot zijn melody
Omtrent mijn slaapsteê uit.
Ik rees, maar vond op 't hooge duin
Geen lust in 't mulle zand,
Geen roosjens in de lentetuin,
Maar staarde soms op mossig puin,
En dacht aan Teisterbant.
Dan knarste my uit dak of muur
De nachtraaf schor in 't oor,
En zong me in 't neevlig avonduur
Den schrik der levende natuur
In donkren weemoed voor.
En ô! dan klonk die bange knal,
Die door mijn boezem drong,
My zoeter dan de hemelval
Van 't hartestreelendst boschgeschal,
Dat lust en liefde zong. -
Zoo vlood in heimlijk zelfbeklag
Mijn eerste levenstijd,
Steeds uitziende op mijn laatsten dag,
En morrende om dat taaie rag
Dat elk te haastig slijt.
| |
[pagina 217]
| |
Die draad waar uit zich 't leven spint,
Scheen me als een ijzren band.
Geen kabel die om 't anker windt,
Geen hoep als brouw- of perskuip bindt,
Die zoo geweldig spant!
'k Vond troost in elke lichaamskwaal,
Al weende ik van de pijn;
En 't was me een blijde zonnestraal
Zoo vaak my 's levens scheidingspaal
Erkenbaar scheen te zijn.
Herstel en heelkruid wees ik af,
En haakte naar de dood.
Mijn hoop was de andre zij' van 't graf,
Waar aan mijn hart zich overgaf,
Mijn wensch zich in besloot.
Doch neen, by elken krak en knak
Ontslipte ik elk gevaar,
Hoe krank en uitgeput, en zwak:
En wat de sterkste stammen brak,
Weêrstond ik jaar aan jaar.
Mijn God! in zwakheid slechts is kracht;
Te burgen is weêrstaan.
Door lijden wordt de daad volbracht,
En wat de stervling wijsheid acht,
Is wangevoel en waan.
't Bleef alles nevel voor mijn oog
En raadsel voor mijn ziel.
Geen oopnend uitzicht dat niet loog!
Geen poging, dan 't bereik te hoog!
Geen doelwit, of 't verviel!
| |
[pagina 218]
| |
't Was al, verwarring voor 't verstand,
En wanhoop voor 't gemoed.
Hier, stormwind die my boeide aan't strand;
Daar, zucht naar 't ware Vaderland,
Maar, ondoorwaadbre vloed. -
Toen rees me in 't hart een morgenstond,
En 'k zocht my-zelven door.
't Was daar, dat ik de keten vond
Die aarde en hemel saam verbond,
En 't echte levensspoor.
'k Vond daar den spiegel van 't Heelal,
Door Gods volmaaktheên klaar:
Den mensch, in 't jammerlijkst verval;
En God, by 't Englen lofgeschal,
Weldadig, heilig, waar!
ô Riep ik -! Neen, geen ander lot!
Geen zorgen meer voor my!
'k Verlies mijn Zelfheid in mijn God. -
Zijn invloed slechts en heilgebod!
En 'k juich wanneer ik lij'.
Geen wenschen, geen verlangen meer!
Geen wil, geen eigen zin!
Geen wareldweelde, schat, of eer.
In god is 't al wat ik begeer,
Is al, wat ik bemin!
1821.
|
|