De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan de hedendaagsche godsdienst-stoorders.Ga naar voetnoot*Quid immerentes hospites vexas, canis? Wat blaft ge, ô vuige hondenstoet!
Den vreemdling na, en bijt onnoozlen naar de hielen,
Op 't u mishaaglijk kleed verwoed,
En lekt de vuile hand van snode plonderfielen?
Komt, wendt den bozen muil op my
Die 't scheurziek wolfsgebit uw kaken uit zal breken,
En laat een braven wandlaar vrij,
Die 't rustig pad betreedt, van 't spoor niet afgeweken.
Lafharte gluipers by de nacht,
Om d' u gesloten stal, den schaapstal, in te dringen;
Maar moedig, om by de overmacht
't Ontzette herdervolk naar strot en keel te springen!
Gy, bastaartbroed, van wolventeelt,
Hyénaas listigheid, en tijgerlijke woede,
| |
[pagina 206]
| |
Die kudde en kooi als buit verdeelt,
En thands, noch wachtknaap ducht, noch herderlijke roede;
Wacht, wacht u! de Opperwachter leeft,
En slaapt niet zorgloos in, als Schaap- en Volkenherder.
Zijn arm, waar leeuw en wolf voor beeft,
Wenkt uit de wolk en roept: ‘Vermeetle hoop, niet verder!’
Gaat, vult de wouden met gehuil;
Ontrust de stille nacht met uw vervaarlijk blaffen;
Rukt (wilt gy 't) lijken uit den kuil;
Zijn lang getergd geduld zal eens den moedwil straffen.
En wy, wien 't bloed in de aders zwelt,
Wy durven heel uw tal, ook wapenloos, verwachten;
Wy proefden 't, hoe de hondsbeet knelt,
En hoe die wonde bloedt, maar leerden 't ook verachten.
Of, kunt gy 't, bijt mijn gorgel af,
En rijt mijn boezem op, verscheurt my de ingewanden!
Te wijken waar dit hart te laf,
Dat Waarheid, God, noch Recht, voor 't leven zal verpanden.
Verwoest weêr d' akker die my voedt:
'k Mag hongren; 'k heb een God, een Heiland aan mijn zijden
En 't scheemren daagt van d' uchtend-gloed,
Die van 't Gewetensjuk der Spottren zal bevrijden.
1820.
|
|