De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan de verbeelding.Ga naar voetnoot*Gy, die in 't werkend brein met verw en klanken speelt,
't Voorledene, aan 't verstand uit ijdlen damp herteelt,
't Onstoflijke overkleedt met zichtbre nevelwalmen,
En tastbre beelden vormt uit lichaamlooze galmen;
Verbeelding, welige aâr, en vruchtbre moederschoot,
Uit wien, door 't hart bevrucht, dat nieuw heelal ontsproot,
Waarin, op vleuglen van zijne almacht rondgedragen,
De Dichtgeest zwiert en zweeft met Godlijk zelf behagen,
En warelden vol glans hervoort roept uit heur graf!
Kom, houd me uw spiegel voor, en reik me uw tooverstaf!
Vergeefsch is 't dat de zang in zachte golving vloeie,
Vergeefsch, zoo 't warme hart van 't vuur der kunstdrift gloeie,
Ontbreekt gy. - Verw en toon ontleenen zich aan 't hart;
Gy schildert by 't gevoel van d' aangeblazen Bard,
En stort uw beeldschat uit, en schept hem zonneglansen,
In wier bedwelmend licht de onzichtbre Geesten dansen
En hupplen op 't gedreun der Luitsnaar, die de hand
(Ontbreekt gy) zuiver grijpt, maar nooit volkomen spant.
Sta gy mijn' ijver by! De loden hand der jaren
Drukt my 't vergrijsde hoofd met pijnlijk zielsbezwaren:
Mijn vingers beven op mijn Cyther, aan de stift
Weêrspannig, en wier klank, zich weigrende aan mijn drift,
| |
[pagina 189]
| |
My-zelv' in de ooren knarst met misgegrepen tonen.
Neen! 'k ben de zelfde niet, die eens by Febus zonen
Zijne eerplaats had; - wien meê, beschaduwd met laurier,
Het voorhoofd gloeide en blonk van 't godlijk dichtervier. -
Helaas! de dorre abeel, door bliksemgloed geslagen,
Zal op de ontblaârde kruin geen sierlijk loof meer dragen,
Terwijl 't geknakte hout zich half ter aarde neigt,
En de opgeheven bijl zijn wortel reeds bedreigt.
Gun echter, nog dit uur, nog weinige oogenblikken,
(Zoo ooit een morgenstraal den avond mag verkwikken)
Uw dienst, Verbeelding, aan mijn zangzucht, als weleer!
Dit verg ik voor het laatst, en - leg de cyther neêr.
Dus sprak ik, en mijn hart, van heeten ijver zwanger,
Vernieuwde me in 't gevoel den reeds vergeten zanger,
Wien nog, als eenmaal, de aard en heel 't geschapendom
Ten dienst stond op zijn wenk: de Cyther, nimmer stom,
Gehoorzaamde aan het hart! - Helaas! my-zelv' vergeten,
Bezweek ik, zwijmelziek, in 't onbesuisd vermeten.
Neen, wat op 't wareldrond de Dichtkunst ooit bezweer',
De nooit betoombre tijd keert nimmer, nimmer weêr.
Neen, de eens verdorde bloem hoopt vruchtloos op 't herbloeien.
De gloed-zelf die ze ontsloot, vermag niet dan verschroeien!
Mijn Lente en Zomer, met mijn Najaar, ging voorby:
De doodvorst klemt me in d' arm by 't moordend jaargetij:
Die vorst, die nooit ontlaat, schoon lucht en grond ontdooien!
Mijn knop ontsloot, maar ach, ik zag mijn bladers strooien:
Een woeste stormwind dreef mijn stofmeel door de lucht,
En 't heeft den bloemhof niet, het aardrijk niet, bevrucht.
'k Verga, en vraag aan 't Lot, aan mijn Natuurgenooten:
‘Waar, waarom in den hof zoo doelloos voortgesproten?
Waar, waarom niet in 't zaad, in 't eerste groen, verplet?’
En wat, wat roert my dan in 't omgedolven bed
Wat varkenssnuit mijn bol, mijn wortel, uit moog wroeten?
Wat wensche ik 't luttel weêr dat me alles kon verzoeten?
Het tijdstip is naby, dat mijn gedachtenis
Als rasvervlogen damp uit elks geheugen wissch'.
De tuin van Holland is 't gewormt' ten roof geschonken,
| |
[pagina 190]
| |
Wat zou ze op malsch gebloemt' vol specerygeur pronken!
't Verachtlijk varkensbrood en moordende akonijt
Verstikt, wat oovrig is van onzer vaadren tijd!
Gelukkig, wien die troost nog over is gebleven,
't Verknagende ongediert' te vloeken en te sneven,
Eer 't dom gepeupel van een tijdvak zonder eer
Hem uit hun weêrhaansthroon met d' ezelshoef braveer!
1818.
|
|