De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 147]
| |
Smeekschrift.Ga naar voetnoot*Heer Koning, 'k ben een leven moê,
Waar in ik niets ter wareld doe;
En woonde garen in een stad
Waarin ik iets te maken had.
Nu vind ik, buiten Leydens grond,
Het gantsche Holland ongezond;
En Leyden, half om verr' gestort,
Koomt vrij wat woningen te kort.
Wat nu? Ik kom uit Moffenland,
En, zeer gehecht aan Duitschen trant,
Verwacht ik, dat U niet mishaag,
Het geen ik van Uw goedheid vraag,
En dat, in Brunswijk, ieder mensch
Terstond verleend wordt op zijn' wensch.
Dat is: zum ersten met verlof!
Een erf, geschikt voor huis en hof.
Zum andern, 't noodig timmerhout,
Waar meê m' een ruime woning bouwt.
Zum dritten, 't geld tot kalk en steen
(Maai dit voor tien percent te leen).
En viertens, met haar Officiers,
Een Compagnie van Grenadiers,
Die, in Uw Majesteits soldy,
De woning timm'ren koom voor my,
Behoudens roof- en bedelrecht
Aan 't Duitsch soldatenschap gehecht.
| |
[pagina 148]
| |
Indien Uw goedheid zoo verr' strekt,
Zoo dien ik-zelf als Architect,
En breng U niet dan 't bloote plan,
Zoo duur in reekning als ik kan:
En 't huisjen dat ik zetten laat,
Zal 't vreemdste wezen van zijn straat;
Na Duitsche zwavelstoksmanier;
Den gang gemarmerd met papier;
De vensters op drie duim na, dicht;
De trappen scheef en zonder licht;
De vloeren schuin en ingezakt;
De zolders met de bijl gehakt;
De muren, bochelvlak en scheef,
Vooral, doorluchtig als een zeef;
Ja alles, met één woord gezeid,
In Duitschlandsche aartsvolkomenheid;
Maar dragende in zijn' gevelpraal
Een' steen met letters van metaal,
Waarop men 't denkschrift lezen zal:
‘Nog beter dan in Brunswijks wal.’
Katwijk, 1808.
|
|