De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijRust.Ga naar voetnoot*Dragen kon ik 't, dat verdrukten,
Dat vervolgden, t' allen tijd
Vruchten van een leven plukten,
Recht en onschuld toegewijd.
'k Heb de vreugden van het leven,
Wat natuur behoeften acht,
'k Heb er alles aan gegeven,
Brein en lichaam om verkracht.
Wie misdeeld was of mishandeld,
Heeft niet ongetroost in 't leed,
Van mijn huisdeur weggewandeld,
Maar had aanspraak op mijn zweet.
'k Heb de last van duizend anderen
Op mijn' hals-alleen gelaân;
Nooit gebukt voor tegenstanderen.
Nooit bezweek ik op mijn baan.
| |
[pagina 144]
| |
Nimmer mocht de zon in 't dalen,
Nooit de klimmende uchtendstond
Op mijn kamervensters stralen,
Dat haar licht my werkloos vond.
Saamgeknoopte nacht aan nachten
Zagen my voor 't ledig bed
In den overvloed versmachten,
Voedsel zoeken in de Wet.
Wanneer hield my slaapverkwikking,
Wanneer lust of onlust af?
Of, wat iemand ooit verschrikking,
Kommer, of verbazing gaf.
Konden felle bajonetten,
Op mijn' boezem toegeleid,
Ooit mijn vrije stem beletten?
Ooit verstoren in mijn pleit?
Heb ik voor ondankbre snoden,
Waar my post of eer verbond,
Zelfs mijn bloed niet aangeboden?
Niet zien vlieten langs den grond?
Maar zoo tijd en leed verouderen,
Laat my, monsters, laat my los!
Eens bezwijken my de schouderen,
Eens bezwijkt de ploegende Os.
Draagt of wentelt uw bezwaren,
Kunt gy, in het hart der zee!
Maar te rug van my! barbaren!
'k Heb genoeg aan eigen wee.
| |
[pagina 145]
| |
Heb ik in voorleden tijden
Of behouden, of gered;
Wettigt u dat medelijden
Dat ge my op nieuw verplet?
Wilde ik voor uw dwaasheên boeten
Met mijn eigen ziel en bloed;
Zou my dit verplichten moeten
Voor de nieuwe die gy doet?
Werd my bloed en merg onttogen;
Wat volhardt gy onbeschaamd,
Tot de ziel zij uitgezogen
Uit het ingestort geraamt'?
Leert uw onverstand bezuren,
Laat een' ander dat, als ik,
Tot den laatsten snik verduren;
Maar laat my mijn' laatsten snik.
En gy, wreedaarts, nog ontmenschter,
Die geen raad of dienst verlangt,
En nochtands om deur en venster
Als op vleêrmuisvlerken hangt!
Of ge een' oogwenk mocht betrappen,
Om, in dit mijn stil vertrek,
My te moorden met het klappen
Van een' snaterenden bek.
Wat vervolgt ge my, ontaarden,
Tot in d' allerkleinsten hoek,
Waar ik schuts voor roer noch zwaarden,
Maar, voor tonggeklepper zoek.
| |
[pagina 146]
| |
Gooit uw' onzin daar te grabbel,
Waar hy gangbaar, welkom is.
Maar onthoudt my dat gebrabbel!
Spaart mijn ziel die ergernis!
Laat my in het koortsgetrantel,
Met het uitgeputte hoofd
Leenen aan den schoorsteenmantel,
Door mijn kolenvuur gestoofd!
Laat my hijgen, laat my zuchten
Naar den tragen laatsten dag,
En uw woelen slechts ontvluchten,
Waar ik vredig sterven mag!
'k Laat u heel de wareld over,
Laat dit plekjen toch aan my;
Niets begeerbaars voor den roover,
Niets ontroofbaars is daar by.
Katwijk, 1808.
|
|