De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 131]
| |
Aan den koning.
| |
[pagina 132]
| |
Met eerbied zal u 't Nakroost noemen
Om die weldadigheên,
En my in 't leed gelukkig roemen,
Dat Lodewijk verscheen!
Augustus eerkroon zal verbleeken;
(Uw luister schijnt haar dof!)
En Koningen die kunsten kweken,
Zich hullen met uw lof.
Wat Nazaat ooit uw' throon moog sieren,
Hem schenkt zijn bloeiend Rijk,
Voor tytel, standbeeld, of lauwrieren,
Den naam van Lodewijk.
Maar eisch me, ô Vorst, geen duurzaam pogen,
Geen noeste vlijt meer af.
Mijn geest, mijn moed, mijn denkvermogen,
Zinkt, met mijn' voet, in 't graf.
Vergeefsch is 't, d' uitgeputten grijzen,
Tot plettrens toe bezwaard,
By hen, eene eerplaats toe te wijzen,
Op wie heel Holland staart.
Ik lettren, kunst, geleerdheid staven -?
Mijn Koning, verg het niet!
Mijn stem is 't nachtgekras der Raven;
Geen Filomeelenlied.
Mijn brein, van al zijn' schat geplonderd,
Ziet om naar 't blijd weleer;
Beschouwt zich siddrend en verwonderd,
En zijgt wanhopend neêr.
| |
[pagina 133]
| |
Wat rest me in 't uitgevonkeld leven?
Eén flaauwe glinster nog!
Wat waant men dat hy vlam zou geven!
Zijn schemer is bedrog.
Waar zijt ge, ô vrucht van zoo veel zorgen!
Te kostbaar voor zoo kort!
Ach! 't bloemtjen knopte met den morgen.
De middag kwam, 't verdort.
Neen, geef my, van uw schuts belommerd,
Slechts schuilplaats in mijn' rouw;
En sterve ik, naamloos, onbekommerd,
U dankbaar en getrouw!
1808.
|
|