De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 124]
| |
Dichthulde aan Amsterdam.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 125]
| |
Heeft ooren voor mijn' toon, in 't kwakend vorschmoeras
Van 't Hertsgebergt' ontaard by 't kraai- en raafgekras.
Men wacht geen zangen hier, die zacht, die teder vloeien;
Geen verzen die de ziel in gretige ooren boeien;
Geen' steigerenden draf, of arendshemelvaart!
Maar 't laatste toontjen nog, mijn moederstad gespaard.
ô Amstel! ô mijn wieg, die ik met eerbied huldig!
Ik ben u 't levenslicht (maar wat is leven?) schuldig;
Doch meer dan 't licht zijt gy my dierbaar. - Dierbaar? ach!
'k Herleef, daar 'k eens voor u dit hart ontlasten mag!
Hier putte' ik in uw' schoot de ware Poëzye,
De Taalkunst, vrij van 't schuim der valsche bastaardye:
Uws vondels godenval, uw hoofden, uw de bosch,
Zie daar, op welker naam ik als mijn meesters, trotsch'.
Hun danke ik 't, zoo ik ooit, in wolkelooze dagen,
De stem ('t gejuich misschien) van kenners weg mocht dragen;
Zoo ooit een boezem werd vertederd door mijn lier,
Of moed in 't hart gestort by 't blikkren van 't rapier.
Die roem (behaalde ik hem) is de uwe. - Amstelaren!
U offer ik mijn' oogst van fletsche lauwerblaâren,
In 't ruime kunstperk van de Aaloudheid niet geplukt,
Maar Vondels hoofd ter sluik, en steelswijs, afgerukt.
ô Heiligt ze aan zijn asch, vermengd met luttel bloemen,
(Geeft de arbeid slechts het recht om ze eigendom te noemen!)
In Grieksche beemd gegaârd of koestrende Oosterzon!
Ondaukbaar ware een hart dat dit betwisten kou.
Ja, neem uw eigendom, ô Vondel, ô mijn meester,
Te rug! Uw blinkend loof verwelkt op vreemden heester:
Men grift uw loten niet, en haar zoo kiesche vrucht,
Op voos en saploos hout, vermolmd in barre lucht.
Hier legge ik wat ik scheen, op uwen grafsteen neder:
Herneem wat u behoort, ik geef het dankbaar weder!
Mijn Vrienden! ja, ik heb, op 't walen van de naald
Der Letterkennis, 't rijk der Oudheid doorgedwaald.
Ik durfde 't leergraag hart in Tempes beemd vermeiden;
Zoog honig uit de thym van Hyblaas frissche weiden;
Smaakte in Homerus hand de nektarkelk der Goôn;
En hong met ziel en zin aan Saffoos minnetoon.
| |
[pagina 126]
| |
Ik zag de trotsche vlucht, te steil voor sterflijke oogen,
Van Dirces zanger ná, door wolk- en nevelbogen,
Van 't dondrend ruischen van zijn slagpen, onvervaard,
En zuizelde in een lust, te hemelsch voor deze aard.
Mijn boezemde hijgde en sloeg; hy sloeg voor hooger transen!
Wat was my, sints dat uur, triumf of lauwerkransen!
Wat, schraal, verslensend loof, daar in een duistre krocht
De Waan, voor 't oog des volks, haar slapen meê omvlocht!
Wat was my Po, of Seine, of Theems-, of Iberstroomen!
Het Eden lag voor my aan Peneus groene zoomen.
Daar ademde mijn hart, daar leefde 't, daar-alleen:
En 't was me een wildernis, wat andren, Hemel scheen!
Maar, ô mijn Vaderland! sints zespaar honderd jaren
Behoorde 't bloed u toe, dat ombruischt in mijne aâren.
'k Vergat uw rechten voor den Lotos niet, hoe zoet.
'k Was de uwe, en met het hart, als elken druppel bloed.
Ik heiligde u mijn vlijt, den morgen van mijn dagen:
'k Zocht lauwren, maar om ze u ten offer op te dragen,
En plonderde Oost en West van Dichterlijk sieraad,
Om 't plekjen eer te doen, waar voor mijn boezem slaat.
Wat gaârde ik? - IJdlen tooi, en halfverlepte struiken,
Den wortel afgerukt, die ze eenmaal zag ontluiken;
En geur- en smaakloos ooft, veranderd met de zon
Die 't stoofde: distelkruid van Griekens Helikon!
De kunstpalm hong te hoog. 't Was vruchtloos armverrekken!
't Was, de altijd leêge hand ter luchtgreep uit te strekken! -
Thessaaljes heuvlen te besteigren eischt te veel. -
Ja, luttel grasgebloemt', niets anders, was mijn deel. -
ô! Mag dit onkruid ooit uwe oogen tot zich trekken,
Het moge u niet tot proef der Grieksche kunst verstrekken!
Neen, ziet meêlijdend neêr op 't falen van mijn doel;
En tevens; doet, doet recht aan 't vaderlandsch gevoel!
Mijn Hoorders! waant hier niet, dat wansmaak in het leven
(Hoe 't drukke en 't hart verplett') dees zucht hebbe uitgedreven,
Of valsche zedigheid dees lippen (verr' van my
Die gruwel! neen,) bezwalk' met wraakbre veinzery. -
| |
[pagina 127]
| |
Ach! 't menschlijk hart is week, geneigd zich-zelf te blinden
Met walm van eigenwaan, met wierookdamp van vrinden!
'k Heb eenmaal meê Natuur dien dwazen tol betaald,
En voor my-zelv' somwijl op bedelgoed gepraald: -
Maar 't droomen is voorby, en 't daglicht trof mijne oogen.
Ja, 'k was als Dichter, niets, en ken mijn onvermogen!
ô 't Is een andre geest die recht heeft op die eer!
Nog eens, hy neem zijn kroon, ik leg de mijne neêr!
Zoo echter, zoo mijn zang - mijn poging om te zingen,
Mijn zucht (mijn tranen-zelfs!) tot in uw ziel mag dringen;
Ziet nog dat zelfde doel met vlammende oogen aan!
Streeft, Dichters, my vooruit op de ingeslagen baan!
Ze is waardig aan een hart gevormd voor hooger sfeeren,
Dat arbeid wellust acht, en alles kan braveeren.
Die lauwer wast daar niet, die wegdort met den tijd,
(Die kransjens van den dag! als onze leeftijd snijdt),
Maar, waar Homerus-zelf met opgeheven palmen
Naar reikte, - wien de Goôn het Péan tegengalmen,
Ja, trillende op hunn' throon, benijden aan onze aard.
Mijn broeders, streeft haar in! zy is uwe eerzucht waard.
Daar, zoo mijn borst bezweek, daar is die roem te halen,
Die Holland over de aard nog eens doet zegepralen!
Die roem, dien Rome aan u, Minerves achtbre wal,
Florence aan Rome, ontrukte, en niets verduistren zal!
Dien Iber, Seine, en Theems aan Esch en Po benijdden,
Waar Duitschland moed bezit om yvrend naar te strijden:
De roem, van Leermeestres der scheemrende aard te zijn,
Eer 't licht der Poëzy in louter nacht verdwijn'!
Steek, Amstel, 't hoofd om hoog! Die roem is u beschoren.
Stroom zacht, en 't belge u niet mijn' veegen toon te hooren!
U, die in 't diepst verval eens baaierts zonder licht,
Op Griekschen grondkanteel uw' Schouwburg hebt gesticht,
Eer Frankrijk, thands zoo prat op Sofoklésche laarzen,
Of, zijn Corneilles had, of ooren voor hun vaarzen!
U daagt een nieuwe dag van ongewonen gloed.
Mijn oogen! staart zijn glans (al blindt zy) in 't gemoet'!
Reeds blinkt zy door het floers van 't neevlig uchtendgloren.
| |
[pagina 128]
| |
Triumf, mijn Vaderland, de goudeeuw is herboren!
Een jeugdig Vorst treedt op, der Muzen speelgenoot,
(Bataaf, zoo 't hart dit maakt, en niet de moederschoot!)
Wiens ziel - wat edel is, wat grootheid heeft, omvademt,
En, by het heil zijns volks, ook voor uw glorie ademt!
Hy roept, (hersteller van uw' luister over de aard,)
De Kunsten, arm in arm gestrengeld, Amstelwaart.
Zy streven hupplend aan, de voet met zilvren brozen
Ten rei' geschoeid; de vlecht, met frissche Lenterozen
En lelyen doorstrikt; en reiken blij te moê,
De kwijnende arm en hals aan haar Beschermer toe.
De Dichtkunst is aan 't hoofd. De drie Bevalligheden
Omweemlen haren tred en hangen aan haar leden.
Het dartlend luchtjen speelt met de ongesnoerde vlecht
En 't opgestrikte kleed, in knopen vastgelegd,
En golvende om de knie en halfontblote schouder;
En ademt zege en heil aan Hollands Staatsbehouder.
Daar staat Hy, tweede August, omcingeld van heur' stoet,
Als Péan, versch bespat van Pythons sijplend bloed!
De morgen juicht hem toe van 's Hemels uchtendpoorte!
De na ons volgende eeuw vervroegt in haar geboorte,
En spreidt heur stralen door den moederschoot vooruit,
Daar 't Iö wijd en zijd op golf en strandrots stuit!
Ja, 't Iö koomt u toe. Ja, aan uw' voet gebogen,
Leest Batoos kroost zijn lot in uw weldadige oogen!
Ja, druk de Kunsten aan uw' boezem, eedle Vorst!
Zy zijn uw grootheid waard, uw onbesmette borst!
Ja, bied haar koestring aan, en laafnis, en verkwikking
Van twintig jaren leeds, en twist, en krijgsverschrikking.
Uw zetel zij de scherm die haren bloei beschutt'!
Haar bloei, uw schoonste kroon, en welvaarts hechtste stut!
ô Zalig, wien die dag, die heildag, mag bestralen,
Die Neêrlands taaie vlijt zoo heerlijk zal betalen!
Daar heel de ontheisterde aard, in zachten band geprangd,
De wet van 't ware schoon van Hollands kroost ontfangt!
Daar weemlend nevellicht en ijdle glintwormschimmen
Bezwijken voor een glans, reeds opgaande uit de kimmen,
| |
[pagina 129]
| |
Daar Amstel 't Tempe wordt, de Vecht een hengstevliet!
Wien volk by volk om strijd zijn Dichterhulde biedt! -
Juich, Hollands Delos, juich! uw Febus wordt geboren!
Uws Vondels geest herleeft, nog stouter dan te voren!
Een Dichter, de aard te groot, den hemel-zelv' te hoog,
Treedt uit den duister op voor mijn verwonderd oog.
Het noodlot gaf aan hem het menschlijk hart te slingeren:
Hy - vormt het als een klomp, Hy - kneedt het met de vingeren.
Hy - werpt en vreugde en smart daar hy de snaren spant,
Als bliksems om zich heen met nimmer feilbre hand;
Ontvlamt en zet in gloed; schept nieuwe wareldkringen,
En rukt den Hemel neêr in zijn betoovrend zingen!
Het aardrijk zinkt of drijft op 't golven van zijn' toon!
Ruk, blinkend licht, ruk aan, en baar dien Godenzoon!
Ik zie hem, Dichters; ja, en, u zijn wieg bereiden!
Vaart voort! gy zult dien held zijn loopbaan opgeleiden.
Of - schemert my 't gezicht? verraadt in dees uw' kring
Dat blinkend hoofd zich reeds, terwijl ik hem bezing?
Gy bloost, ô Dichters, ja! ik zie uw oogen branden!
De vuurgloed van uw bloed ontsteekt uwe ingewanden!
Ja, bloost! dit edel vuur spelt grootheid, moed, en kracht!
Neen, Neêrland viel nog niet: het bleef zijn Voorgeslacht!
Voor my, ten halven weg in 't loopperk neêrgezegen! -
Hijge ik, ontwricht en moê, mijn' vroegen doodsnik tegen?
Verdween ik, zelfs reeds nu, als lichaamlooze schijn?
Als wemelende vlam, die, knabblende om den pijn,
Door d' adem van den wind verblazen, scheemrende oogen
Te loor stelt? Stelde 't Lot een' eindpaal aan mijn pogen?
Zoo lang dit brekend hart uit 's boezems engen klem
Zich nog verheffen mag in reeds verflaauwde stem,
Zoo lang nog moog die stem u sporen! moog ze u nopen!
Streeft moedig, Helden, streeft, het veld der eer staat open!
Een later kunstrijk kroost vergeet' mijn staamlend lied;
Maar ô, 't vergeet' mijn hart, 't vergeet' mijn kunstzucht niet!
Doch, Dichters, zoo ik soms met natbedaauwde wangen
De lust des weemoeds zocht in al te stro eve zangen,
| |
[pagina 130]
| |
Gevoelig van het hart dat ze opwelt; nacht en dag
Vermoeide ('k stem het toe) met lastig weegeklag;
En door mijn' ruwen galm den Dichtereernaam hoonde,
Waar de al te vroege gunst mijn prille Jeugd meê kroonde,
Verwerpt my daarom niet van uit uw Zangrenchoor!
Bataven, 'k verg voor 't lied geen kiesch, geen keurig oor: -
Maar gunt mijn ziel dat zoet, om voor zich-zelv te zingen,
Haar wee te zalven daar zy 't uitgiet, en 't bedwingen
Onmooglijk is! Zoo zingt, met onvermoeide keel,
Uit volgekropte borst, de teedre Filomeel
En steent, haar leven door, in 't eeuwiggroeiend jammer,
Haar Itys, Itys, uit. - Met tonen, eindloos strammer,
En gorgel, door de smart van kracht beroofd en klank,
Spilt mijn beklemde borst haar laatsten levenssprank,
Om Itys, Itys niet, van 't nootlot weêr te vragen,
Maar zes paar telgjens (God!) in 't krieken van haar dagen
My moordend afgerukt van 't bloedend ingewand;
En, met haar, 't zelfgevoel, de reden, en 't verstand!
Wees Vader, wie dit hoort, en dan, verbied my 't schreien,
Eer niet! - Zoek elders lust in weeldrig spelemeien;
My rest geen toontjen meer dan dat de wanhoop stort;
En zelfs der tranen troost schiet in mijn' rouw te kort.
Bespot mijn droefheid, gaat, ontmenschten, 'k kan 't gedogen.
'k Leed meer dan menschlijkheid, dan geest of stof, vermogen;
En echter, 'k stond, in leed, in honger, hoon, en spijt: -
Maar 'k heb eens Vaders hart, en dit (ô Hemel!) lijdt!
Bataven! Amstelaars! Gy kunt met droeven treuren.
Die Lof behoorde u steeds, gy zult haar niet verbeuren.
De strenge Melpomeen treedt, aan uw hand geleid,
Nog fier uw' Schouwburg op met Godenmajesteit;
De nokkende Elegie mag nog den treurgalm kwelen
Die Vondels maagdenharp het zacht gemoed deed streelen,
Dat smaak in tranen vond en al te onschuldig bloed.
De woeste Bastaardy schopt met verwaten' voet
Uwe outers nog niet om, gesticht aan 't Mededogen.
't Herbergzaam Amsterdam droogt nogdes Vreemdlings oogen.
ô Amstel, 'k ben ook vreemde en balling in uw vest!
Duld, duld mijn tranen dan, den lijdende uitgeprest!
1808.
|
|