De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijMijn treurtoon.Ga naar voetnoot*Zwijgt, snaren! zult gy eeuwig knersen!
ô Zwijgt, men is uw' toon, uw jammertonen moê.
Of, klinkt gy, leert bevallig schertsen,
En aâmt 't Onthollandscht volk een' Duitschen walschdans toe.
Strijk, voorhoofd, strijk die diepe plooien,
Die akelige rimpels, glad.
De roos mag graauwe hairen tooien:
En, laat hun sneeuw zich niet ontdooien,
Gy moogt er lovers over strooien
Of kronklenze om met zilverblad.
Wees wijsgeer! pleng, voor offerschalen,
Voor tranen, aan een hart vol weemoed uitgevloeid,
Het schuimend nat der dischpokalen,
Dat glas, en oog, en borst, en vreugde, en lust, ontgloeit!
Leer, leer uw' ouderdom verkwikken,
| |
[pagina 121]
| |
En juichen tot de jongste stond!
Leer in uw uiterste oogenblikken
Nog wulpsche boert en kwikjens snikken,
Om aan de druivenkorn te stikken;
En sterf, het lachjen om den mond!
Op dezen weg is roem te gaâren!
Onzinnig Dichter! zwijg, of zing op andre wijs!
Thands plukt men de echte lauwerblaâren
In Epikurus hof, in 't Téïsch paradijs.
Zink weg in Wellusts dartlende armen,
Aanloklijk reikt en breidt zy ze uit!
Laat zy u 't koude hart verwarmen!
Vlieg om in bonte vlinderzwermen!
En (doof, hoe deugd en menschheid kermen)
Slaap in op Saffoos weeke Luit!
Ach! mocht ik! - 'k zou dan u vergeten,
ô Vaderland, zoo wreed, zoo van u-zelv' ontaart!
Niet blozen, my naar ú te heeten;
Noch omzien, dol van spijt, naar alles wat gy waart.
Ik zou u doemen noch beklagen,
En aan in 't hart verbasterd kroost
Geen ernst of wijsheid wedervragen
Van zalige ouderlijke dagen;
Noch weenen om des donders slagen,
Die Neêrlands bloei heeft weggeroost.
'k Had, koud by uwe hartkwetsuren,
En tevens voor de hand, die troost drupte in uw wond,
Gehuppeld om die vreugdevuren
Wier vlam het overschot van al uw heil verslond.
En 'k bleef nu, koel en onbewogen,
By al de zorgen van een' Vorst,
De ondankbre dartelheid beoogen,
Waar meê gy hoon doet aan zijn pogen: -
Of, trof me uw dolheid met meêdogen,
Ik sloot het, zwijgende, in mijn borst.
| |
[pagina 122]
| |
Maar, holt in onbezuisde woede,
En tuimelt zwijmlende om op 's afgronds schrikbren rand!
Dat hart, dat immer voor u bloedde,
Behoort u nog geheel; ja nog, mijn Vaderland!
Ach, zoet en zalig waar mijn treuren
In 't midden van de wreedste pijn,
Moch gy my 't harte niet verscheuren. -
Ja, zoo ik 't hoofd u op zag beuren,
In Holland, Holland kon bespeuren,
Mijn oog zou opgehelderd zijn.
Hoe zoet zou me ieder offer vallen!
Hoe elke druppel bloed, voor u geöfferd bloed!
Hoe zou mijn toon de lucht doorschallen!
Hoe dankte ik voor een leed, zoo hopeloos vergoed!
De schimmen zelfs der liefste pandtjens,
Verrezen voor my uit de dood,
Omstrikt met bloem- en loovrenbandtjens,
En met in een gevlochten handtjens;
Zy, naast hunn' stam verkwijnde plantjens,
Verstikt in 't schreien om uw' nood!
Zy zouden by mijn folternachten
My hupplen om het hoofd, gewiegd op 't vleuglendons;
Mijn pijn bedwelmen en verzachten;
En sluimren 't hart my in met zuizlend vlerkgegons.
Zy, lachende, om mijn peuluw zingen,
En, reiende om mijn legersteê:
‘Geniet de troost der Hemellingen!
Zie zegening uit leed ontspringen!
De ontzachlijke Oorsprong aller dingen
Verhoorde en uw en onze beê!’
Ja, Neêrland! wilt gy deze stroomen
Verdrogen in hun bron? die zuchten stremmen doen!
Die klachten in heur' loop betoomen?
Dees sneeuwvlok zien omhuld met lachend wintergroen?
Keer weêr tot eigen' aart en zeden!
| |
[pagina 123]
| |
Herneem het Nederlandsche hart!
Laat ernst en deugd uw zij' bekleeden!
Verban uitheemsche dartelheden,
Te dwaas, te roekloos aangebeden;
En scheur door 't net, waar in gy wart!
Schud af die strikken! ruk dien kluister
In flarden! Hef het oog, en zie ten hemel op!
Verzaak geen' dag voor 't Helsche duister,
En buig de kniën niet voor ieder afgodspop!
Keert weêr, ô Vaderlandsche braven!
Uw Vorst, de Hemel, roept: Denkt vrij!
Schudt af dien boei van Duitschlands slaven!
Hebt moed, in eigen spoor te draven!
Gy vielt; staat op! herrijst Bataven!
En ik, wat vraag ik dan voor my!
ô Gy, met kunst en zanggodinnen
Zoo diep, zoo teêr vertrouwd, Doorluchte Lodewijk!
Herroep aan Hollands hemeltinnen
Die zon! hergeef haar ons, hergeef haar aan uw Rijk!
Die zon, die eer zoo schittrend gloorde
By 't donker van de Middernacht!
Zoo roemrijk door de nevels boorde!
Die 't Oosten toeloeg uit den Noorde!
Wie 's aardrijks Hymne toebehoorde!
Herrijs ze in nieuwe Morgenkracht!
En Gy, die neêrziet op het weenen
Eens boezems, Hollandsch, ach! in elken harteklop!
Wek, scheppende Almacht, wek uit steenen,
(Bataven zijn er niet) der vaadren roem weêr op!
Gy hoort de stem van 't pluimloos kieken,
Van slangen in zijn nest gestoord.
Hergeef ons de uitgeplukte wieken!
En breke 't morgenlicht der Grieken,
De rijke gloed van 't Oosterkrieken,
Op nieuw aan Rhijn en Amstel voort!
1808.
|
|