De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
Op mijn twee- en vijftigsten verjaardag.Ga naar voetnoot*'k Zie dan, na een jaar vol weenen,
't Haatlijk daglicht weêr verschenen,
Dat my op den misthoop smeet,
Dien het menschdom Wareld heet!
'k Zie, na twee en vijftig zonnen,
Weêr een' nieuwen kring begonnen
Voor mijn eindeloos gezucht
Naar een vrije Hemelvlucht!
'k Zie het; en mijn oogen vloeien
By dit treurig uchtendgloeien,
Onder 't morren van mijn hart
Om dit rekken van mijn smart.
En nog wilt gy, ô mijn Vrinden,
Dat ik my gelukkig vinden,
Dat ik vreugde toonen zou,
By dees aanwas van mijn' rouw!
Heeft zoo 'n leven dan een waarde?
Is er heil op zulk eene aarde?
Daar behoefte, nooit voldaan,
Voor genieten door moet gaan!
Daar wy in een zinloos woelen,
Blindlings door elkaâr krioelen,
Zonder orde, zonder wit;
Met een vluchtig schijnbezit,
Met een schaduw na te loeren,
Waarwe niets van medevoeren,
Waar de hand geen' vat aan heeft,
En die eeuwig voor ons zweeft!
| |
[pagina 116]
| |
Daar een pijnlijk onvermogen
Steeds de waag houdt aan ons pogen,
En ons afgestompt gezicht
Vruchtloos zoekt naar Waarheidslicht!
Neen, mijn Vrinden, zulk een leven
Is ons slechts tot plaag gegeven!
Zulk een aanzijn is een smart,
Te gevoelig voor mijn hart!
Echter, ja, wy moeten 't dragen:
't Is des Hoogsten welbehagen. -
't Weet het, en verzet my niet,
Daar zijn Hooge wil gebiedt.
Mocht ik slechts het leeren smaken
Door het my ten nutt' te maken,
Andren nut te zijn op aard;
Zelfs dit lijden wierd my waard.
Half een Eeuw was dit mijn trachten:
Hiertoe sleet ik bange nachten,
Hiertoe droeg ik dag aan dag,
Zonder weêrzin of geklag.
Maar wat mocht ik my verpijnen!
't Was een vruchteloos verkwijnen:
'k Heb mijn hersens uitgeput,
Zonder baat te doen of nut.
Moet ik dan, om niet versleten,
Dezen dag nog welkoom heeten,
'k Groet u, rijzend morgenrood!
Maar, als bode van de dood!
Immers, 't zij wat eer of spader,
Gy brengt my dat rustpunt nader,
Waar mijn boezem zoo naar hijgt.
Telken reize dat gy stijgt,
Is 't een afslag aan de jaren
Van mijn drukkend zielsbezwaren
Aan den harden levensplicht,
Waar de menschheid onder ligt.
Zóó, ja, zóó wil ik u roemen,
| |
[pagina 117]
| |
Heilrijk en gezegend noemen,
En, met mijner vrienden stoet,
Feestwijn plengen aan uw' gloed.
Welkom des, ô stervensbode!
Welkom van d' aanstaanden doode!
1808.
|
|