De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 110]
| |
Uitstorting van 't hart.Ga naar voetnoot*De onwrikbre throon, op diamanten
Geplant, omneveld met het licht,
Heeft knielende Englen tot trauwanten,
Met neêrgeslagen aangezicht.
Zy dekken de oogen met hun vlerken,
In kringen afgedeeld en perken,
En vastgekluisterd door 't ontzag;
Volzalig in de rijke stralen
Die de Almacht op hen neêr doet dalen:
Maar zaliger, tienduizendmalen,
In 't licht van d' ongeschapen' dag,
Wanneer hun stem door 's Hemels zalen
Het driewerf heilig galmen mag!
Hoe! is het heil der Englenreien
In Gods nabyheid niet volmaakt,
Zoo 't hart zijn vreugd niet uit mag breien,
Het zoet niet uitstort dat het smaakt?
Behoeft het heil, ons toegevloten,
Om in zijn kracht te zijn genoten,
Een uittocht uit de volle borst?
Wel, vloeit dan ook, mijn doffe klanken!
En laat de laatste levensspranken
Eens redloos neêrgezonken' kranken,
Wiens hart naar de eigen laving dorst,
Den edelmoed zijns Konings danken;
En gy, aanvaard ze, dierbre Vorst!
Een andre snaar moog trotser brommen;
Moog harten schudden met zijn' toon;
Verheffen; roeren; of verstommen;
| |
[pagina 111]
| |
En 't oor verrukken door zijn schoon!
Voor my, mijn slagpen is gebroken,
En, needrig in het riet gedoken
By 't staamlen van mijn stervenslied,
Wat zoeke ik by 't flaauwhartig kwelen?
Geen kunstbegeerig oor te streelen; -
Aan 't teêr gemoed een' traan te ontstelen
Die lieflijk, die vertroostend vliet,
Dit, wil men in mijn lijden deelen,
Is alles wat my overschiet.
Wat is een' dappren Alexander
Eens Cherilus verstramde luit?
De onsterflijkheid verzelt zijn' stander;
De zanger valt het graf ten buit!
Geen Helden, Volken-, Rijkenstichters,
Behoeven d' ydlen galm eens Dichters
Wiens toon de wolken niet doordringt!
Uw' naam, door weldaân zoo verheven
Zal ik de flaauwste glans niet geven;
Maar hy, hy zal by onze Neven,
Zoo lang de dag in 't Westen zinkt,
Die zuchten, dat gevoel doen leven,
Dat zich mijn brekend hart ontwringt.
1808.
|
|