[Voorzang voor ‘de mensch’.]
Wat zegt men? 'k ben een bloot Vertaler,
Geen Dichter? - 't Mag zoo zijn, ik wederspreek het niet.
Maar 'k ben, voor 't minst, geen koude praler,
Die de eerzucht verzen wijdt, waar 't hart niet overvliet.
Ik stort mijn' boezem uit, als 't vinkjen in de abeelen,
En vraag niet, wien mijn stem kan streelen,
Maar vier behoefte bot. Mijn Dichtkunst is gevoel,
En, 't zij uit eigen bron gevloten,
Of, uit eene andre borst mijn' boezem ingegoten,
Ik zing en ken geen ander doel.
Doch, zoo ik ooit een' toon deed hooren,
Aan Frank of Brit ontleend; Bataaf, verwijt ge 't my?
Of voedde ik luistergretige ooren
Neen, 'k trachtte uw Zangers op te leiden,
Om kunst- en wankunst te onderscheiden;
Zong vreemde orakels stom, wier valsche hemelval,
Met kinderlijk ontzag ontfangen,
Een vloeiend Ondicht gaf voor Zangen,
Of 't hart verstikte in hol geschal.
Neen, 'k leerde u God en Zeden eeren,
Waar lastring 't woord verhief, ten trots van 's Hemels wraak!
En, 't Nakroost moog mijn Zang naar 't brandend hart waardeeren,
't Zal voelen, wie my lees, van welk een vlam het blaak.
Dit zinge ik, wie mijn Lier ook hone;
Ja, Godsdienst, Waarheid, Deugd, en 't Schoone
Zijn een. Versmijt de harp, gy die dit een verdeelt!
Poeet! wees Wijsgeer, Kristen, Maler;
Maar druk u-zelven uit! men noeme u vrij vertaler,
Wannneer ge uw lied oorspronklijk speelt!
|
|