De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| |
In de scheepskooi,
| |
[pagina 79]
| |
Dit denkbeeld treft en slaat my neêr.
De wind verheft zich meer en meer;
Ik hoor hem hol en holler brommen:
En 't kermen van het zuchtend roer
Klinkt aaklig door het golfrumoer,
Het geen de kiel schijnt aan te grommen.
Ach! dus besloten in een kuil,
Omringd van zee- en stormgehuil,
Verdubblen al deze aakligheden.
Verbeelding woelt en mat zich af,
En worstelt in dit sombre graf
De teugels uit de hand der Reden.
Zoo, van zijn roeping afgedwaald,
En door de Godswraak achterhaald,
In 't wederspannigst tegenstreven, -
Zoo lag de ontrouwe Godsgezant,
In 't vratig Walvischingewand,
Onwetende van dood en leven.
Benaauwd en siddrend riep zijn ziel
Van uit die levendige kiel,
Tot, die verdelgen kan en hoeden: -
Maar ik, ô God, ontvlood U niet;
Gy, steeds mijn toevlucht in 't verdriet;
Gy zijt het nog op deze vloeden.
Neen, zoo ook 't hart dit oogenblik
Werktuiglijk trille van den schrik,
Het is gerust in Uw geleide,
En, wat Uw wijsheid my beschoor,
De dood of 't leven sta my voor!
Gewillig evenzeer voor beide.
[1806.]
|
|