De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
Te rug reis naar 't vaderland,
| |
[pagina 73]
| |
Gy zult, na zoo veel tegenspoeden
Eens zooveeljarigen Orkaans,
Mijn afgeslingerd scheepjen hoeden,
En voeren my door 't holst der vloeden,
In spijt des felsten Oceaans.
Of is 't, ô God, Uw welbehagen,
Dat hier de plas my overstort?
Welaan! Gy eindigt al mijn plagen,
Wat zou mijn hart U meerder vragen?
Wat koom ik in mijn wensch te kort?
Dan strekt van uit het hart der baren
Mijn arm zich, stervende en verstijfd,
Als 't brekend oog verleert te staren,
Naar 't verre strand der Texelaren,
Zoo lang mijn zielloos rif nog drijft.
Dan, mooglijk, spoelt de lucht van 't Noorden
Mijn lijk naar 't zoo gewenschte strand.
Zoo groete 't nog die zalige Oorden!
Zoo vinde 't op zijn schrale boorden
Dan nog een zoete handvol zand!
Ach! immers zal dit God gehengen,
Wat steeds mijn hart zoo vurig bad:
Mijn stof met Hollands stof te mengen!
En, wat my tot dien wensch moog brengen,
ô God, onschatbaar is my dat!
Zou me uw geweld ontrusting geven,
ô Hollands Landvriend, zoute vloed?
Ach, grooter doet mijn vezels beven,
Gevoel ik door mijne aders zweven,
En om zich grijpen in mijn bloed!
| |
[pagina 74]
| |
Europe heeft geen kruideryen,
Het Oost geen balsems voor mijn kwaal!
Geef, Holland, my voor artsenyen
Een plekjen gronds, my neêr te vlijen,
Een luchtjen, dat ik adem haal!
Dit, ô! dit zal me een balsem strekken,
Die Oost en West te boven streeft.
ô Mag mijn leven zoo ver rekken,
Dat ik uw wal slechts moge ontdekken,
(Ik voel het, ja!) mijn kracht herleeft.
Dan, Hemel, ach! hoe durf ik 't hopen?
Zoo na aan d' oever van het graf!
Neen, 'k voel my 't broze lichaam slopen;
Geen heil, geen redding is er open,
En de uitgerekte draad breekt af.
'k Gevoel dit, ja. - Maar....Holland naderen!
ô Welk een heelkracht brengt dit meê!
Wat leven stort het in onze aderen!
‘Daar, daar is 't erfland onzer Vaderen!
De rust van ballingschap en wee!’
ô Holland, wiens sints de oudste tijden
Zoo duur, zoo zuur verworven grond,
Den mijnen, die uw erf bevrijdden,
Op zoo veel bloed, en goed, en lijden,
En my (helaas!) op alles stond!
ô Holland, dat wy nooit vergeten,
Zoo lang ons hart zich-zelf gevoelt,
Zoo lang wy ons het Nakroost weten
Der brekers van de Vlaamsche keten,
Wier bloed ons binnenst nog doorwoelt!
| |
[pagina 75]
| |
ô Holland! zal ik u dan weder -
Wat zeg ik, weder - wederzien?
Mijn tranen, stroomt, ja, stroomt vrij neder!
By 't afscheid vloot gy eindloos teder;
Nu vloeit gy vreugdiger misschien.
Ach! vreugdig! - Zal ik vreugde smaken,
Mijn dierbaar, bloeiend Vaderland!
Zal 't voorwerp van mijn brandend haken,
My door zijn aanblik vrolijk maken,
Wanneer ik voet zette op uw strand?
Ach! zal ik u herkenbaar vinden,
Mijn dierbre wieg en bakermat!
Na alles, wat uw bloei verslinden,
Uw heil, uw roem moest doen verzwinden,
Uw welvaart met de voeten trad!
Wat resten zal ik thands beoogen,
Mijn Volk, van 't geen gy eertijds waart!
Beroofd, verpletterd, uitgezogen:
Vervallen van uw Staatsvermogen;
En - tot wat toekomst nog gespaard!
Uw vloten - schatten - Godsdienst - zeden -
Bestaan zy nog, geteisterd Land?
Mijn geest verbeeldt zich ijslijkheden;
Mijn hart bezwijkt met ziel en reden:
Ach! zij het louter misverstand!
Zoo stokt, na lang uitlandig zwerven,
By 't naadren van zijn dierbaar huis,
Een Zoon, een Ega, duizendwerven,
En voelt zich 't hart van angst besterven
Voor al wat denkbaar is van kruis.
| |
[pagina 76]
| |
Hy waant den drempel op te trappen,
En blikt op 's grijzen Vaders baar!
Hy hoort het gruwbre nachtuilkuappen,
Zijn kniën weigren voort te stappen....,
Zijn Weêrhelft, ach! wat wierd van haar!
Maar ik! zal ik u kenbaar wezen?
Helaas, my-zelven ben ik 't niet.
Ik, spooksel, uit het graf verrezen;
En schaduw van een bloot voordezen,
Dat zelfs geen heden achterliet!
Waar is de Vriend, die me aan moog staren,
Het Kroost, dat uit mijn lenden sproot,
Dat, by dit handvol graauwe hairen,
Zijn Vriend, zijn Vader zal ontwaren,
Wien 't scheidende in zijne armen sloot!
Wie zoekt by uitgedorde schonken
Van dit, naauw levende, geraamt' -
In 't oog ten voorhoofd ingezonken
Een zweem van Dichterlijke vonken?
Een boezem, die voor glorie aâmt?
Neen, alles, alles is verdwenen,
Wat ooit dit lichaam heeft bezield.
Des levens vlam heeft uitgeschenen;
Het laatste vonkjen vliegt daar henen,
Hoe vast het aan zijn lemmet hield!
Neen, vruchtloos zocht ik hier een leven
Te rug te roepen, reeds vergaan.
Den stervende is nog hoop gebleven;
Maar, die den geest heeft opgegeven,
Dien zal geen heelkracht op doen staan.
| |
[pagina 77]
| |
Neen, 'k zoek in Hollands dierbaar Eden
Geen adem, geest, of lichaamskracht,
Om Kazans leerstoel op te treden!
Hier strekke ik slechts mijn moede leden!
Dit 's alles wat ik hier verwacht.
Neen, dat ik weinige oogenblikken
Hier 't leed vergete van mijn lot;
Mijn borst in zuivrer lucht verkwikken,
En Hollands hemel aan moog blikken;
Meer, meer verlang ik niet van God.
Hier blaze ik, na voleindigd kermen,
Den laatsten adem dankbaar uit.
Mijn lijf aan Hollandsch vuur te warmen,
Dit is me een blijk van Gods ontfermen,
Dat alle weldaad in zich sluit.
En gy, mijn Vaderland, mijn leven,
Mijn lust, mijn alles! ja nog meer!
Zoo ge ooit mijne asch een traan moogt geven,
Ik vraag, ik wensch my, na mijn sneven,
Geen ijdle, geen onwaardige eer:
Doch, mag mijn Graf een Opschrift wachten,
Het schets' mijn Vaderlandsche zucht
Die zucht versloud my geest en krachten:
Die deed my kwijnen en versmachten:
Die moordde my in vreemde lucht.
[1806.]
|
|