De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 66]
| |
aant.Aan Cats.Ga naar voetnoot*Mijn oudste en beste vriend, die van mijn vroegste dagen
Mijn zoetste troost in 't leed, mijn tederst welbehagen
In kalmte en blijdschap waart! aan wien ik alles dank,
Wat in mijn ouderdom, mistroostig, lijdend, krank,
My 't leven draaglijk maakt, met Godsdienst, eer, en zeden!
Die de eerste ontwikkling van mijn kinderlijke reden
Bestierde; 't argloos hart gevormd hebt tot de deugd;
Mijn voetstap steeds bewaard op 't glibbrig pad der jeugd;
Mijn ziel vertederd, en voor 't schoone doen gevoelen;
Mijn hart zich-zelf ontdekt in 't altijd rustloos woelen;
Mijn' geest die teedre zucht tot kennis ingestort,
Die altijd nieuw ontgloeit en nooit verzadigd wordt!
ô Cats, als Dichter meer dan al die u verachten!
Gy, wien de dank behoort der laatste nageslachten!
Aan wien ik (wie 't ook zij, die op uw eerkroon smaalt)
Ook zelfs de lauwren dank, aan Pindus voet behaald!
Hoe! zou, na vijftig jaar uw weldaân te genieten,
Mijn halsvriend, op uw graf geen dankbaar traantjen vlieten
Van hem, wien ge alles waart? zou later eeuw misschien
My noemen, en mijn dank niet by uw weldaad zien?
Dat worde nimmer waar! Mijn grafkuil spart zich open,
Mijn doodklok klept alreeds, mijn uurglas is verloopen;
Geen plichten, die het lot me op 't aardrijk overliet!
Dees eene rest my nog; ook dien ontbreke ik niet.
Naauw had een dubble, neen, drie halve zonnebanen
Mijn leven afgeperkt, reeds overstelpt met tranen,
En 't eerste wintervuur op d' Ouderlijken haard,
Waar van mijn teedre ziel den indruk nog bewaart,
| |
[pagina 67]
| |
Mijn hart betooverd, of, by 't eenzaam avondbranden,
Viel uw genoeglijk werk in mijn nog teedre handen;
En ô! wat wellust, als voor 't onverzaadbaar hart
Uw Dichterlijk Heelal het eerst ontsloten werd!
De wareld nam voor my een nieuw, een ander wezen!
't Werd me alles zinnebeeld, door u getrouw te lezen.
't Bracht alles zich op my, mijn innig zelfgevoel,
Mijn drift, mijn neiging t' huis. Mijn zoetst, mijn eenigst doel
Werd, my te erkennen in mijn wil, en denkvermogen.
Wat was, hield me een tafreel van 't gene ik was, voor oogen;
Heel 't lichaam werd me een beeld van 't onlichaamlijk ik,
En 'k vond my de aarde ontrukt van 't eigenste oogenblik.
Nu leidde me uwe hand, in zoete mijmeringen,
Tot hem, in wien ik my en 't wezen aller dingen
Vond afgeteekend: bron en oorsprong van 't bestaan,
In alles uitgedrukt, in alles na te gaan!
Nu leerde ik, teder kind van nog geen derdhalf jaren,
Met volle toeverzicht op Hem-alleen te staren;
Aan Hem-alleen mijn lot te hechten; al mijn hoop
Te stellen in Zijn zorg: en heel mijn aardsche loop
Scheen me in 't vooruitzicht, hoe met ramp op ramp doorweven,
Een vaste en zeekre koers op d' Oceaan van 't leven,
Van wisselbaren wind noch wankelend geval
Af hanklijk, maar bepaald door 't groot eenvormig al.
'k Zag dood en onheil, 'k zag het lijden tot my naderen,
En dankte in 't heilzaam leed dien besten aller vaderen,
Die me, als een ondeel in zijn schepping, meê voor 't best
Der Wareld vormde, en op mijn standplaats had gevest,
En tot volmaakter staat in een volmaakter orden
Bestemd, wanneer dat doel my zichtbaar stond te worden,
En 't hoogst, het opperst heil, en al- en zelfgenot
De aanschouwing van naby zou wezen van dien God.
Dan deedt gy 't Godlijk woord met nooit bemerkte stralen
Uitschittren in mijn oog, my dwars door 't harte dalen;
My d' oorsprong van het kwaad, volslagen wilbederf,
Erkennen; schuld en straf gelijk een wettig erf;
Genade en zoen, als vrucht van 't perkloos mededogen
Eens Heilands, die om my de vrouweborst gezogen,
| |
[pagina 68]
| |
Om my het leven beide en sterven op deze aard
Geleden heeft: En 'k zag dien nevel opgeklaard,
Die alles overdekt. 'k Zag God, en God verloren
En weêrgewonnen in het voorwerp van zijn toren,
En heel de doolhof van ons harte was me ontdekt,
Met 't heilig Geestendom, dat my de handen strekt.
Ja 'k zag my in een kring van Geesten opgeheven;
Hier, aangetrokken, daar, weldadig voortgedreven,
Ginds, wederhouden door een niet weêrstreefbre macht;
En hel en hemel in dat evenwicht gebracht,
Waar uit de vrijheid spruit van 't willen en begeeren.
Nu leerde ik de onmacht van de boosheid recht waardeeren;
De kracht der deugd, in ons verloren, maar hersteld
Door 't eenig heilgeloof, dat uit de rotskloof welt
En 't harte vruchtbaar maakt. Ik voelde 't hart my trekken,
Mijn wil veredelen, een aandrift in my wekken,
Die, onbegrijplijk voor my-zelven, mijn bestaan
Doorzweefde. Een nieuw verschiet bood zich mijn uitzicht aan.
'k Zag alles door één gloed bezielen en verwarmen:
Heel 't menschdom was me één tronk, wiens uitgeslagene armen
En ranken weêrzijds zich omkronkelden, elkaâr
Tot steun verstrekten en tot schutsel: aâr en aâr
In plant- en diergestel van loutren zegen vlieten;
En alles door elkaâr en in elkaâr genieten.
'k Zag Liefde, als 't heiligst vuur, door alles uitgebreid,
't Heelal vervullen met de ondenkbre zaligheid
Die ze uitstort. 'k Zag heur vlam door heel de schepping blikkeren;
'k Zag ze in mijne eigen borst gelijk een vonkjen flikkeren,
Dat, aangeblazen door des levens ademtocht,
Heromwoelde in het hart, en als naar voedsel zocht.
Ik voelde 't vonkjen, ach! dat lichter laaie aan 't blaken....
Maar ach! wie schetst het zoet dat my die stond deed smaken,
Wie de ijslijke onrust, en de terging van het hart
In die doormengling van die weelde met die smart
Beproefd -! Die kwijning, ach, waar by geen pijnen halen!
Wat schiep mijn boezem zich al schittrende idealen,
Gevormd, verdwenen, in een oogenblik, en ach,
Waar in mijn oog 't geluk, maar steeds omneveld, zag.
Wat waart gy me in die stond een trooster, een vertrouwde!
| |
[pagina 69]
| |
Een spiegel, waar mijn ziel heur beeltnis in beschouwde!
Een gids, die me, in mijn leed, hoe hoog mijn jammer rees,
De hand bood, steunde, en steeds op beter toekomst wees!
Die midden in 't verval der hoogstverbasterde aarde,
Door jonglingschap en jeugd mijn lichaam rein bewaarde,
En 's levens zaligheid, van dartlen onbesmet,
Alleen verwachten deed van 't kuische huwlijksbed.
Vergeefs mocht me een gestel vol vuurs en veêrkrachts dringen,
Vergeefs verbeeldingskracht uit alle banden springen,
Vergeefs mijn lichaam zelfs bezwijken in dien strijd:
'k Leed alles: 'k had mijn jeugd één voorwerp toegewijd!
Eén voorwerp, ach, dat God my eenmaal op mijn smeeken
In de armen voeren mocht, om dierbaar kroost te kweken!
Gelukkig! waar mijn zucht en ongerepte Jeugd
In 't eind beandwoord door eene even zuivre deugd!
Maar neen, 'k herroep hier niet al 't gene ik heb geleden.
U danke ik, u alleen, die heiligheid van zeden,
Die loutring van het hart door Liefdes zuivre vlam,
Die aan der driften drang heur overmacht benam,
My de Echtkoets eeren deed als 't heiligst op deze aarde,
Wier schennis geene op aard in gruwel evenaarde,
En voor dien gruwel my tot heden hebt behoed!
Hoe streelde 't in dien stond mijn afgepijnd gemoed,
Wen ik uw Daafnis hoorde, en d' eenvoud van zijn tonen
In grootscher stijl en trant mocht volgen en verschoonen!
Wanneer, door u geleerd in 't schildren van de ziel,
Mijn kunst uw toets versterkte, en, moedige Virgiel,
In U haar Ennius, haar meester mocht erkennen,
Om, met een hooger vlucht u uit het oog te rennen!
Uw teekning leven gaf door rijker koloriet!
En meêsleepte in mijn stroom, waar gy gematigd vliet!
Hoe streelde 't my, ô Cats, wanneer ik uw tafreelen
Heur waarheid, en uw kunst heur juistheid mocht ontstelen;
Maar door een nieuwen zwier en ongetoomden gloed
Doen gelden in eene eeuw die Dichtkunst hulde doet!
Ja, wat men wane of niet, voor uwen Fenixveder
Legge ik mijn zwanenspoel met al heur schijnroem neder.
Aan u behoort mijn eerste en grootste dichtlauwrier,
| |
[pagina 70]
| |
En 'k heilig ze aan uwe asch, als d' oorsprong van mijn vier!
Maar weinig is 't, aan u dit alles dank te weten!
Wie leerde my de stem van 't slapende geweten
Opwekken in een tijd, als de enkle trek gebiedt,
En toetsen aan den plicht wat deugd of ondeugd hiet?
Wie leerde me, in my-zelv' het loon van 't onderwinden,
Wie, voor des Warelds smaad in 't hart vergelding vinden?
Wie, 't jammer, dat mijn ziel in 't plichtbetrachten zag,
Verkiezen voor een eer- en roemrijk wangedrag?
Wie in my-zelv' het doel van 't geen ik deed, bepalen;
De weelde lachen zien, en naar heur gunst niet talen;
De ellende met den dood my grimmen in 't gezicht,
En wandlen ze in 't gemoet op 't voorschrift van den plicht?
Had nooit mijn kindsche tijd uw lessen ingezogen,
'k Had mooglijk meê mijn kniên voor valsche Goôn gebogen;
'k Had meê geofferd op hunne outers, en mijn God
Verlochend voor de gift van 't onbestendig lot!
Maar neen, Gy wist mijn ziel die plooien in te drukken,
Die niets vermogend is daar ooit weêr uit te rukken,
Die (voerde een Duivel zelfs den scepter van 't Heelal)
Mijn rechts-, mijn zedeleer, in niets verandren zal.
En mag uws levens eind het mijne niet gebeuren,
Gedoemd in eindloos wee mijn dagen af te treuren;
Is licht mijn sterven ook verknocht aan wreederGa naar eind1 pijn;
Voor 't minste, 't moog getroost, en naar uw voorschrift zijn!
Gods Almacht weet alleen het gene ons is beschoren.
Licht staat mijn' ouderdom nog feller plaag te voren.
Licht is ook 't uur naby, dat me aan die plaag onttrekt.
Gezegend zij de hand, die 't voor ons oog bedekt!
Maar, wat Zijn wil ook zij, mijn ziel blijve onbezweken,
Dit 's alles, wat mijn hart zich toelaat om te smeeken,
En 't sterfbed moge uit dons of bloedig zand bestaan,
Gy Goël, neem mijn ziel by hare ontslaking aan!
Zoo bad ik, dierbre Cats, met tranen in mijne oogen,
Het voorhoofd op uw werk in aandacht neêrgebogen,
Eer nog mijn derde jaar zijn omloop had voltooid;
En dees mijn vroege beê verlaat mijn boezem nooit.
| |
[pagina 71]
| |
Mijn hart gevoelde al vroeg zich met uw hart vereenigd,
Door de eigen zachte drift vertederd en gelenigd,
Door de eigen vlam ontgloeid. In 't opgaan van de Jeugd
Bezongen we in de min des levens hoogste vreugd,
En ach, geliefde Cats! wy voelden wat wy zongen!
Maar eindlijk, 't is gedaan, die snaren zijn gesprongen!
Ons beider leven is niet achtloos weggespoeld.
Wy hebben beide ook hier de zelfde drift gevoeld.
Wy gaven 't Vaderland het geen wy 't konden geven:
Gy, 's levens grootste deel; ik, mijn geheele leven.
We erkenden Gods genade, en zoo ons beider Dicht
Een Christlijk nageslacht in later dagen sticht,
't Herinner' zich den tijd waarin wy beide schreven,
En d' onvervalschten Leer onwrikbaar eigen bleven,
Al ware er hoon, en smaad, en lijden aan gehecht!
Gy, zaalge, die zoo lang uw loop hebt afgelegd;
En thands by 't Englendom der heemlen rust moogt smaken,
Indien eens stervlings zucht tot hooger kreits mag naken,
ô Neem dan 't offer van mijn veege lippen aan!
Aan Jezus zij de roem, al 't oovrig moog' vergaan!
Brunswijk 1806.
|