De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe drie wenschen.Ga naar voetnoot*Quae coelum referet, mortem fuget, aspera vincat, Felici currat tramite, disce viam. 't Is op aarde wel te wezen.
Ja, waarom niet? taamlijk we!
'k Heb wel zoo gehoord, gelezen:
't Is een louter Kermisspel.
Lachen, vrolijk zijn, en slapen,
Of naar zoete kluchtjens gapen
Van een' bonten Harlekijn;
Of de Doctors op 't theater
Aan te hooren met geschater;
Ja, dat moet al potsig zijn.
En, om zelf een rol te spelen,
Die men meent dat geestig staat,
Toegejuicht uit duizend kelen!
Dat 's nog schooner in der daad.
Waar is 't, dat dat luide lachen,
| |
[pagina 54]
| |
Daar die heeren soms om prachen,
Weinig beter is dan spot
Maar, genoeg, hun personaadje
Wandelt op de Feeststellaadje
Met de houding van een' God.
'k Spreek niet van het bekkensnijden,
En het zoet dat daar in steekt,
Of, het om de gans te rijden,
Dat men hals en beenen breekt.
Maar een arme kat te knuppelen,
Of het veêltjen na te huppelen!
En het koekblok boven dien!
Ja, dat zeker zijn vermaken
Die een mensch in 't harte raken!
Zoo iets lieflijks moet men zien.
Ja, de wareld heeft genoegens!
Doch wat wordt er dan geklaagd
Van veel lijdens, zuchtens, zwoegens,
Dat men by die vreugde draagt?
Wat zoekt ieder van zijn leven
Steeds een aandeel weg te geven,
Dat hy als een last beschouwt?
Heeft hy weinig tijds te blijven,
Waarom wil hy dien verdrijven?
Waarom maakt zijn wensch hem oud?
Zekerlijk, men slooft en zweet er,
Van den aanvang tot het end;
En te wenschen naar wat beter,
Is den mensch in 't hart geprent.
'k Ben, by al die aartigheden
Toch maar kwalijk half te vreden
Met het leven op deze aard:
Mag ik dus volmaakter hopen,
ô Geheel mijn hart vliegt open!
ô Dat is my alles waard!
| |
[pagina 55]
| |
Dan, een spook met lange beenen
Ziet my lelijk in 't gezicht,
En draait altijd om my henen,
Naar wat kanten ik my richt.
Alles vat hy by de kluiven,
En hy draait, als waren 't duiven,
Wie hy grijpt, den gorgel om.
ô Hy zal my zeer verbinden,
Die my 't middel weet te vinden,
Hoe ik aan zijn vuist ontkom'.
Nog een ding! - Voor 't bengeltrekken,
Daar de schuit meê af moet gaan,
Loopen wy als dronken gekken
In dit veerhuis af en aan.
Schopt my de een niet voor de scheenen,
De ander trapt my op te teenen,
Of hy hort my tegen 't lijf:
Die weêr, schourt mijn kleed aan flarden;
Ja het is niet uit te harden,
Zoo ik hier nog langer blijf.
'k Zou dus nog wel iets verlangen,
Buiten 't vrij zijn van gevaar
Voor dat spook met holle wangen,
En een land dat beter waar.
'k Wenschte, midden in dat woelen
Van die om my heen krioelen,
Niets te lijden door 't gedrang:
Vrij en ongemoeid te zitten,
Zonder wrevel of verhitten,
Zonder twist, en zonder dwang.
Kan dit een van u beredden,
Filozofen van dees tijd?
Dan wil ik mijn' hoed verwedden,
Dat gy meer dan menschen zijt.
Maar gy zwijgt, of lacht, of wrevelt,
| |
[pagina 56]
| |
aant.Haalt de schouders op, en prevelt,
Zonder dat ik iets versta.
'k Wil my naar dat Vrouwtjen keeren,
Met haar halfversleten kleêren;
Gy, ô Godsdienst, kunt gy 't? Ja!
1805.
|
|