De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
Het echtgeluk.Ga naar voetnoot*Vraagt gy, Leven van mijn leven,
Wat ons in dees Aardschen staat,
Steeds met vreugd en smart doorweven,
Het volmaaktst geluk kan geven,
Dat dit leven smaken laat?
Hoor, ik zal het u ontvouwen:
Zoo gy slechts mijn les bewaart,
O! dan zijn wy in ons trouwen,
Gy, de zaligste der Vrouwen,
Ik, de blijdste man op aard!
't Is geen overvloed van goederen,
Daar het Echtgeluk aan kleeft;
't Is de zielsrust der gemoederen.
God zal ieder schepsel voederen
Met het geen het noodig heeft.
't Is geen weitsche stand op aarde,
Aanzien by 't verdwaasd gemeen!
Maar ons eigen hart, mijn Waarde;
Het gevoel, dat die ons paarde,
Ons gelukkig wil, alleen.
Hoe dan lot en tijd zich voegen;
Zoo wy dankbaar zijn aan God,
Zoo ik slechts voor u mag zwoegen,
ô Het zaligste genoegen
Is verbonden aan ons lot.
| |
[pagina 29]
| |
Zoo wy ieder gaaf waardeeren,
Waar Zijn Goedheid ons meê laaft;
Wat Hy ons onthoudt, ontbeeren,
Wat Hy toestaat, smaken leeren,
ô Dan zijn wy rijk begaafd.
Zoo, by 't hartelijk genieten
Van dat weinig, van dat veel,
Onze zielen samenvlieten,
Dankbaar in onze oogen schieten,
Hoe gelukkig is ons deel!
Zoo zich in elkanders armen
Onzer beider wensch bepaalt,
God zal zich de rest erbarmen;
Hy zal spijzen, Hy verwarmen;
Schoon de vorst de lucht verstaalt.
Zoo wy nooit het leed beklagen,
Dat Zijn Vaderhand ons zendt,
Maar het moedig samendragen,
Met het oog op Hem geslagen,
Die der tijden teugel ment:
Zoo wy nooit om meerder smeeken,
Dan Zijn Wijsheid nuttig keurt:
Voor geen toekomst ooit verbleeken,
In geen drukkend nu bezweken,
Door het voormaals niet verscheurd:
Zoo wy 't onweêr nooit verzwarten
Dat ons dondert boven 't hoofd;
Maar met eensgestemde harten
Balsems zoeken voor de smarten,
Door den Liefdegloed gestoofd:
| |
[pagina 30]
| |
Zoo wy aan elkanders boezem
't Zoet verdubblen van ons lot,
En het bitter van zijn droezem
Geurig maken met den bloezem
Van verhemeld mingenot:
Zoo wy nooit verscheiden denken;
Altijd leven in elkaâr:
ô! Wat zou ons heil dan krenken,
Wat de Wareld kunnen schenken,
Dat by ons benijdbaar waar?
Dit, mijn Waardste, zijn de plichten,
Dit, de zaligheên der Echt!
Naar dit voorschrift zich te richten,
Op die leidbaan niet te zwichten,
Daaraan is ons heil gehecht.
Dit will' ons die God verleenen,
Die ons voor elkander schiep!
Die door duizend nooden henen,
Brandend zuchten, hijgend weenen,
Ons tot dit genoegen riep!
Maar, Melieve! maar uw Gade
Heeft de zwakheên van een mensch:
Koomt uw teêrheid vroeg en spade
Hier zijne onmacht niet te stade,
Schaars bereiken wy dien wensch.
Boven woorden en gedachten
Wordt gy van zijn hart geliefd:
Uw geluk is al zijn trachten;
En gy kunt alleen verzachten,
Als hem iets den boezem grieft:
| |
[pagina 31]
| |
Maar er woelen woeste vlagen
Door het bestbewerktuigd brein,
Die de rust der ziel verjagen,
En aan onze hartaâr knagen,
Al zijn hand en boezem rein.
Somtijds drukken zware zorgen
Op de schouders van den man;
Somtijds heeft het hart verborgen
Angsten die de ziel verworgen,
Die het niet verklaren kan.
Somtijds, met zich-zelv' te onvreden,
Vindt men alles zich tot last,
Lijdt, beklaagt zich zonder reden,
En vervalt tot bitterheden,
Door den wrevel overrast.
Wen het hart zich dan ontledigt
Door een hard of hevig woord;
Waan niet, zoo gy u verdedigt,
Dat gy 't krank gemoed bevredigt:
Neen, gy breidt het onheil voort.
Leer dan voor dat onweêr buigen
Als de rietscheut voor den wind:
Wie zal wrevel overtuigen,
Die uit alles gift kan zuigen,
Die in alles terging vindt!
Draag, ô draag dan, draag geduldig,
Waar zijn ziel zich door ontlast,
Is het nog zoo menigvuldig!
Zijt gy in zijne oogen schuldig,
Stel uw eigen schuld dan vast.
| |
[pagina 32]
| |
Neem, in plaats van wederspreken,
Toevlucht tot een stille traan.
Daar een traan het hart niet breken,
Het gemoed niet kan doorweken,
ô! Daar is het verr' gegaan.
Laat vooral in tedere oogen
't Open hart vol liefde zien;
Laat uw zacht gemoed betogen,
Dat er buiten 't mededogen,
Geene driften in gebiên.
Laat een lieve kus bewijzen
Dat ge gants de zijne zijt;
Dat uw boezem, wars van knijzen,
Tot den zijnen op kan rijzen,
En gewillig met hem lijdt.
Toon den smarten die hem kwellen,
Uit wat oorsprong ook, ontzag:
Wacht u, die gering te tellen,
Maar verzoetze wen zy knellen,
Met een Hemelvollen lach.
Leer ook, in zijn hart te lezen
Wat zijn boezem u verheelt.
Wie zal zijn vertroosting wezen,
Wie zijn boezemwee genezen,
Zoo uw hart er niet in deelt?
Toont zijn inborst somtijds vlekken,
Zwijg, en heb er eerbied voor.
Laat uw teêrheid die bedekken,
Daar een sluier over trekken;
Sluit er oogen voor en oor.
| |
[pagina 33]
| |
Laat uw hart zich nooit verbergen
Voor uw Echt-, uw hartevrind!
Ach! dit waar de liefde tergen!
Moet hy u vertrouwen vergen,
Die u boven alles mint?
Altijd voor zijn wenschen vaardig,
Zij zijn wellust steeds uw lust!
Uw verrukking, zijne waardig!
Uw genieting, Hemelaardig!
Uw verlangen, nooit gebluscht!
Wijs met onbedacht versmaden
Zijne omhelzing nimmer af.
Wee een vrouw, zoo onberaden,
Die dien vloek zich op durft laden,
Die haar nasleept in het graf!
Leer voor ieder zuchtjen waken
Dat uit uwen boezem welt;
Nooit uw ongelijk verzaken,
Maar er hem vertrouwd meê maken,
Dien het zoo onscheidbaar geldt.
Wacht u, langs geheime wegen
Iets te dringen van zijn hart.
't Vliegt uw' minsten wenschen tegen;
Maar wat listig wordt verkregen,
Brengt beschaming meê en smart.
Leer uw eigen wil vernederen
Voor uws Egaâs grilligheên!
Wat zijn feesten, opschik, kleederen?
't Hart, dat liefde kon vertederen,
Leeft voor dien het mint, alleen.
| |
[pagina 34]
| |
Leer op kleinigheden letten
Waar uws Egaâs hart aan kleeft:
Stel zijn luimen u tot wetten:
Maak op alles prijs te zetten,
Wat slechts invloed op hem heeft.
Laat u 't denkbeeld nooit bekruipen,
Dat er beter man bestaat.
Waar dit eenmaal in mocht sluipen,
Is het eeuwig tranendruipen,
Eeuwig kwijnen zonder baat.
Wacht u, dat gy ooit verkoelen
In zijn tederheid vermoedt.
Waar heur vlam zich ooit deed voelen,
In dien boezem blijft zy woelen,
En vermindert nooit van gloed.
Leer nogthands zijn liefde kweken;
Geef haar voedsel uit uw hart!
Tracht haar altijd meer te ontsteken!
Sidder, dat de banden breken,
Waar zy door gekluisterd werd!
Heersch door teedre aantreklij kheden
Tevens op zijn ziel en zin!
Maak u door uw zachte zeden
Altijd meerder aangebeden!
Wees zijn afgod en vriendin.
Welk een band u voormaals klemde,
Enge vriendschap, eigen bloed;
Wees hun van die stond een vremde,
Dat u de Echt voor hem bestemde,
Wiens geluk gy maken meet.
| |
[pagina 35]
| |
Laat uw hart zich niet verdeelen:
't Is uw' Ega niet te veel.
't Geen het schuldeloos zou streelen,
Kon het aan zijn plicht ontstelen:
Hem behoort het, en geheel.
Wijd hem tot uw minste zuchten:
Deel zijn blijdschap, deel zijn druk:
Laat u nooit een wensch ontvluchten,
Die zijn opslag heeft te duchten:
Schep uw heil uit zijn geluk.
Heb een afkeer van vermaken,
Waar uw Ega niet in deelt:
Zonder hem genoegens smaken,
Is het eerste plichtverzaken,
Dat er duizend andre teelt.
Leer de Wareld fier verachten;
In uw Ega woont uw heil:
Voor het zalig plichtbetrachten,
Is geen hooger zoet te wachten:
Heb het voor geen dwaasheên veil!
Stel in uw, in zijne minne,
Al uw glorie, al uw loon.
Beter, aan zijn voet, slavinne,
Dan verheven Koninginne
Op des aardrijks hoogsten throon.
Hou uw meening nimmer staande
Tegen dien van uw Gemaal:
Die zich eens den wijste waande,
Maakt den hoogmoed in zich gaande,
Voert weldra de hoogste taal.
| |
[pagina 36]
| |
Schuw het onwiltoonend zwijgen,
Bitsheid, spijt, en eigenzin;
Laat die nimmer bovenstijgen;
Waar zy overhand verkrijgen,
Daar verstikken zy de min.
Vindt gy echter iets te wraken,
Stel het onbewimpeld voor.
Zou uw klacht het hart niet raken,
Daar gy 't leven aan doet smaken!
Weigert teêrheid ooit gehoor?
Maar verkrop in uw gepeinzen
Ook het minst misnoegen niet:
't Brengt een hart tot gruwzaam veinzen;
't Dwingt het, achter uit te deinzen,
Als zijn hart u liefde biedt.
Neen, tracht alles weg te bannen
Wat uw hemel storen zou.
In het Echtgareel gespannen,
Hangt de zaligheid der mannen
Aan de zaligheid der vrouw.
Maak die zaligheid volkomen:
Draag ze sprekend op 't gelaat:
Adem ze uit in zoete droomen:
Giet haar uit by volle stroomen
In het hart dat voor u slaat.
Gloei, doorvlam het met de weelde
Die uit deze bronaâr schiet.
Ach, wat immer harten streelde,
Wat de geest zich ooit verbeeldde,
't Haalt by deze weelde niet.
| |
[pagina 37]
| |
Smooren we, in heur heete vonken
Tot één wezen saamgesmeed,
Saamgesmolten, saamgeklonken,
In haar oceaan verdronken,
Wat de Wareld heeft voor leed!
Voelen we, in dit samenvloeien
Tot een onverdeeld bestaan,
God in onzen boezem gloeien;
En, wanneer wy tot Hem spoeien,
Biên wy Hem onze Echte boeien
Rein en onbezoedeld aan!
17 2/20 99.
|
|