De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 466]
| |
Aan mijne ega.Ga naar voetnoot*Geen dag keert weêr, maar zijn gedachtenis,
In 't hart geprent by dankbaar heilgenieten,
Vernieuwt der ziel' wat eens haar dierbaar is,
En doet aan 't oog de vreugdetraan ontschieten.
Mijn Dierbre, ja, het is de dag niet meer,
Die aan uw jeugd mijn levenszomer paarde,
(Geen stroom des tijds brengt wat hy meêsleept, weêr)
Maar 't is die vreugd in tienmaal dubble waarde.
Voorzienigheid! hoe danke ik U genoeg?
Wat schonkt Ge my in onze teedre banden!
Ach, eindloos meer dan wat mijn hart U vroeg,
Dan hoop en wensch in hun bereik omspanden.
Van toen, ja toen, werd my dit leven dier,
En elke gift een weldaad voor mijn harte:
'k Aanbad van toen Uw Godlijk Albestier
Met ruimer borst in vreugdgevoel en smarte.
Wy leden, ja - maar, dat niet samen leed,
Niet met elkaâr des onheils last moest dragen,
Dat Paar weet niet, wat recht beminnen heet;
De band vernaauwt by 't klemmen van de plagen.
De voorspoed, neen, ontbloot de harten nooit,
In 't onheil eerst erkent zich ware liefde:
Zy dartle vrij waar 't lot ons bloemen strooit;
Dan wortelt ze eerst, als onspoeds angel griefde.
Te rug zien...? Neen, mijn hart vermag het niet;
't Voorleden doet, ja, by 't herdenken, ijzen!
Maar God blijft by als niets meer overschiet,
En onze borst gevoelt Zijn gunstbewijzen.
Neen, klagen wy Zijn weg niet by Hem aan;
't Was weg van heil, ontferming heeling zegen:
| |
[pagina 467]
| |
Ja, laat ons 't oog blijmoedig opwaart slaan,
En offren dank, en juichen we in die wegen!
De dierbre spruit, van Zijn genâ besproeid,
Juicht met dit hart, aan 't uwe vastgeklonken;
Ja, elke drop die door onze aders vloeit,
Moet op dit uur in reinen dank ontfonken.
De wareld vliedt, met d' uiterlijken schijn;
Maar onze band is voor geen tijd gestrengeld,
Voor God zijn we één, en zullen 't eeuwig zijn,
Waar Jezus zoen wat sterflijk was, verengelt.
Ja, danken wy, daar weêr een zonnerond
Om dezen band een nieuwen kring mocht smeden,
En smelten wy op deze erinn'ringstond
In éénen stroom van dank- en lofgebeden!
Licht is dit uur voor dezen plicht het laatst,
En roept Gods wil my morgen van uw zijde:
De dag rukt aan, en telkens meer verhaast:
Mijn leven ebt, en wacht geen vloedgetijde.
Zijn wil geschie! Hy heeft het uur bestemd,
Verbeiden wy zijn naadring zonder beven,
En laten wy, den boezem onbeklemd,
Voor Godsdienst-, Echt-, en Oudrenplichten leven!
Gy lijdt, gy kwijnt, door 't geen u drukt, geprangd.
En ik, zoude ik met u, voor u, niet lijden?
Wiens heil op aard geheel aan 't uwe hangt,
Hoe zoude uw smart dien boezem niet doorsnijden!
Schijnt deze zon nog op uw lijdenskoets
Omwolkt voor 't oog, met neevlen overtogen,
God, onze steun, Hy, aderbron des goeds,
Heeft in Zijn hand ons 't lijden toegewogen.
Die krachten geeft naar 't drukken van de last,
Voor 't oog van dien is 't troostrijk, leed te dragen:
En hoe het klemm', Hy heeft het opgetast,
Onwraakbaar toch zij ons Zijn Welbehagen!
Ons eenig thands, nu tienvoud dierbaar kroost,
Ontspringt het oog daar onze tranen vlieten;
Ontstroomen ze ons, in 's Hoogsten raad getroost!
Het lijden-zelf is Zijne zorg genieten.
Zijn vlijmen heelt, Zijn bitter zij ons zoet;
| |
[pagina 468]
| |
En wijge een hart, gereed tot wederstreven;
Dan zal Zijn licht ons opgaan in 't gemoed;
Aan Hem, niet ons, zij heel ons lot verbleven!
Is 't leven kort, ô wijden wy 't aan Hem,
In liefde en trouw en vredig zielsgenoegen,
En 't hart gerust op de Evangeliestem,
Die wat ons nutt', den zijnen toe zal voegen!
Kom, moed gevat! Wat slaat de storm ons neêr?
Wy drijven niet op ongewisse baren
Naar willekeur van 't onbetrouwlijk meir,
Maar onder 't Oog dat nevels op doet klaren.
Ja 't morgenlicht breekt aan den hemel door,
Zijn wil, zijn lust, is redden en behouen;
Kom, Hem geloofd met aller Englen choor!
Niets eischt Hy ons dan dankbaar zielsbetrouwen.
1826.
|
|