De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 379]
| |
By eene uitnoodiging tot het feest van laurens koster.Ga naar voetnoot*Wat zou ik by dat fraaie Feest?
Neen, 'k ben voor Kosters schim bevreesd,
Die nu, na zoo veel honderd jaren
Met heilige aarde wel bedekt,
Op eens door zulk rumoer gewekt,
Wel eens verschrikt in 't rond mocht waren,
En vragen, of men met hem gekt.
Zoo ik my op mijn legerplaats
Door zulk een bulderend geraas
Zoo onverwacht eens hoorde stooren,
My dunkt, ik nam het gants niet wel,
En zwoer by Hemel en by Hel,
Dat Haarlem lang daarvan zou hooren
Dat 'k meê gedaan had in dat spel.
'k Denk alle harten by het mijn,
En vrees, het mocht er hom'les zijn:
Want (spoken hebben wondre knepen)
Hy kon my, zonder dat ik 't wist,
Is 't niet in zijn vermolmde kist,
Toch in zijn grafkuil met zich sleepen;
En 'k ben daar gants niet op gespitst.
Een doode tast maar ruw in 't wild,
(Dat 's eigen aan geheel dat gild,)
En houdt hetgeen hy vat, ter degen.
| |
[pagina 380]
| |
Hy kon my grijpen uit den hoop,
En 'k was dan aan een slechten koop,
En lelijk met de zaak verlegen.
Of is de man daar toe te goed?
Ik weet niet wat ik denken moet,
Maar ken wel Heiligen by hoopen,
In 't leven zacht als kinderpap;
Maar, eens verheiligd, ô zoo knap!
By wie men lelijk aan zou loopen
Met d' eersten bozen kermisgrap!
Een Schäffer, Guttenberg, of Faust,
Mocht, gar von Jachzorn aufgebrausch
My mooglijk wel aan flarden scheuren,
En zetten my, wat verr' van honk,
By 't Mentzer klokkespel te pronk.
Wie weet het, wat er kan gebeuren!
Die bang is, ruikt al heel licht vonk.
De Duitschers staan zeer stijf op 't recht,
En, of een Koning 't heeft beslecht,
Zy willen 't toch niet overgeven;
En pootig zijn zy, nog daarby.
Men geef me een levende party;
Maar, dooden! neen, die doen me beven.
Dat 's immers geen portuur voor my.
Ja, lache en spott' er meê wie wil;
'k Zit op mijn kamer liever stil.
'k Ben vozer dan een rotte mispel,
Al stond me 't hoofd voorheen wat kroes.
'k Waar met één vuistgreep vast tot moes;
Want nooit besprengde my de kwispel
Om 't hoofd te bieden aan den Droes.
| |
[pagina 381]
| |
En daarom, Vrinden, laat my t' huis:
't Is op een kerkhof zelden pluis.
Want, lang was 't spoken uit de mode,
Maar 't komt nu naar den nieuwen leer
Van 't toovrend Magnetismus weêr:
Ik zoek geen questie met een doode,
'k Eerbiedig ze allen al te zeer. -
‘Maar zoo Sint Koster niet te min,
Nu recht verheerlijkt in zijn zin,
Eens opkwam met een fraai mirakel?
Wie weet het, wat gebeuren kan!’ -
Ik laat er u het voordeel van
Voor al de kosten van 't spektakel.
Hy doe maar alles wat hy kan!
1824.
|
|