De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 363]
| |
[Voorzang voor het tweede deel der ‘Rotsgalmen’.]Ga naar voetnoot*‘Zijn dit verzen waar een Dichter
Lof en lauwerblaân van hoopt,
Of de Onsterflijkheid meê koopt? -’
Neen, die wint men eindloos lichter
In deze Eeuw van razerny:
Vlei haar slechts in al haar zotheên,
Kniel voor de opgeworpen Godheên,
Heb de schreeuwers aan uw zij',
En uw krachtelooze vaerzen,
Stappen ze in Dragonders laarzen,
Zijn verheven Melody.
Neen, ook zelfs in wijzer dagen
Dong een droomig Grijzaarts lied
Naar Permessus eerloof niet,
Waar men sprongen voor moet wagen.
Neen, ik kruip maar langs den grond,
En by zoo veel Dichtrenzwermen
Wier trofeên mijn kachels warmen
By de winteravondstond,
(Vraagt niet, of door eigen hitte
Die hun Febusstoom bezitte,)
Brom ik slechts ter halver mond.
Wacht dus, Vrienden, in mijn galmen
't Klaatren van trompet noch Luit
Dat op zwerk of muren stuit;
Wacht geen tjilpend zoet der halmen
Dat wellustige ooren streel';
| |
[pagina 364]
| |
Neen, verwacht slechts zielsgevoelens,
Na een leeftijd tobbens, woelens,
Voor eens menschen kracht te veel,
Nu wanhopig, dan te vreden
Doorgeworsteld, doorgestreden,
Uit een langverstramde keel.
1824.
|
|