De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan Mr. Izaäk da Costa.Ga naar voetnoot*Waarom toch stelt ge u zelv' aan smaad en laster bloot,
Da costa? Eet (gy moogt,) in vrede uw eigen brood;
Laat 's warelds dwaasheên, laat een eeuw van trots en logen,
Op vrijheid, menschenliefde, en zielsverlichting bogen,
Laat blinde dweepers van de Zelfdienst, 't blinde volk,
Verleid tot op den rand der grondelooze kolk,
Opstuwen met geweld, en 't half verstikt geweten
Wanneer 't zich nog verheft, voortsleuren in hun keten;
Hou aan den Heiland vast, wiens kruis ge in de armen klemt;
Doch weet, de vloek der Eeuw wordt nooit door ons getemd.
Wat dacht ge? In 't Christendom het Christendom te vinden,
Geen gruwelrot van dien die omgaat tot verslinden
En elk door de ooren briescht als de afgevaste leeuw,
Die wond en lucht vervult met aaklig noodgeschreeuw?
| |
[pagina 352]
| |
Neen; haat voor Jezus, voor zijn Zoenbloed (daar vergeten),
Ging over van den Jood aan die zich Christnen heeten.
Was 't Farizeëndom aan Mozes wet gebecht,
't Is hier een Soerates voor wien men Hem bevecht;
't Is Heidendom. - Laat daar 't gebeuzel van Rabbijnen,
Wien in hun blindheid zelfs, nog eenig licht mocht schijnen;
In wier verwachting toch (hoezeer in 't oog miskend)
De Volksverlosser heerscht, hun Redder uit de ellend,
Van 's warelds aanvang af verkondigd aan hun vaderen
Als Wareldkoning die al de aarde moet vergaderen!
Begeef hen (in den schoot der Kerkbruid ligt uw troost,)
Doch blinder duizendmaal is 't thands verheidend kroost.
't Ontzette, 't treffe u vrij, vergeefs zocht ge in ons midden
Den Heiland die u riep, met broedren aan te bidden,
Als gy, doordrongen van zijn Godheid, Heilgenâ,
En schuldverzoening in den vloek van Golgotha;
Afhangelingen die zijn kniën teêr omarmen,
Tot Hem om weêrgeboorte in smeekende onmacht kermen.
Zy zijn er, ja, en dank zij 't eeuwig Raadsbesluit
Dat Neêrland nog niet gants aan d' afgrond gaf ten buit!
Maar wat 's het zacht, het stil, 't weemoedig hartverheffen
In beden -; wat, de stem der reinste hartbeseffen,
By 't woest gebulder van de spot- en lasterzucht
Die met haar donderklok steeds ratelt door de lucht?
't Geblaat der lamm'renkooi, by 't zielbeangst verschuilen,
Door 't woest geraas verstikt van 't wolf- en tijgerhuilen,
Met opgesparde muil by 't blikkren van 't gebit
Aan 't woeden? - Dierbre vriend, beseft, beseft ge dit?
Zie herders-zelven hier van kudde en staldeur vlieden,
Daar, zelfs den wolf ontzien, en schroomen weêr te bieden.
Ja, dobbren, of die schat, gekocht door Jezus bloed,
Hun Meester of den Geest der wareld eren moet;
Ja, sommigen dien wolf met zachte woorden streelen,
Zich tusschen plicht en trek met wareldlist verdeelen,
En - maar genoeg hiervan! Getrouwe wachters, spreekt!
Of neen, beticht hen niet wien 't zelfgeweten wreekt
En foltert, daar ze, uit zucht (of dolheid) tot behagen,
Met huichelend gezicht naar eer of weelde jagen,
En alle plichten, met den Sabbath van den Jood
| |
[pagina 353]
| |
Doen wijken voor 't belang, zoo klein het zij of groot.
Beticht hen niet, ô neen, geeft hen den Satan over,
Met al hun aanzien, al hun blinkend klaterlover.
Maar gy, staat pal, volhardt! gy die geen andren Heer
Dan Jezus, ons gekruisd, geen dan d' Apostelleer
Van Zijn genoegzaamheid, Zijn eenige voldoening
Als zondenoffer kent en gave schuldverzoening;
En 's menschen hoogmoed wraakt! Volhardt gy onverwrikt,
Schoon alles vuur en vlam uit grimmige oogen blikt!
Doch wat, mijn vriend, wat doet ge in die verbijsteringen
Waar 't al van monsters krielt en snoode afvallelingen;
Wat woelt gy dus vergeefs? wat wacht gy, welk een baat,
Van 't geen ge uit yver en oprechte zucht bestaat?
Versmoor uw stem in 't hart waaruit zy op koomt wellen.
Wat vordert u, u-zelv' in de oorlogs-spits te stellen
En op te treden daar het alles zwijgt en beeft? -
Ach neen! zoo spreke een hart dat niet voor Jezus leeft.
Ook onze roeping is als Christnen op te treden.
Ja, zij Zijn naam, Zijn zoen, voor wie Hem haat beleden,
Als in der Englen taal, door ons op aard geloofd,
En strijden we elke stond voor ons gezalfde Hoofd!
Ja, gy mijn vriend, ja gy mijn broedren, gy, als panden
Van Christus, my geteeld uit vaderingewanden,
Verslapt, verflaauwt niet in uw yver; neen, vaart voort,
't Is Jezus, Hy-alleen, aan wien gy toebehoort!
Ja, spreekt voor waarheid, spreekt naar plicht en overtuiging!
Voor d' Afgod dezer eeuw geen knie-, geen schedelbuiging!
Tot vrijheid riep u God uit Mozes strenge wet;
Niet tot eens Molochs juk dat wie 't ontfangt, verplet.
Zie Kerk en Vaderland aan wie ge u hebt verbonden,
Door blinde razerny mishandeld en geschonden,
Ja, 't stikziend Heidendom in zegepraal gevoerd;
Met onverdraaid gezicht, standvastig, onberoerd!
De menschheid tot een prooi van dartele onverstanden!
Hier 't lichaam, daar de ziel, in broedermoordren handen!
't Is thands huns meesters Rijk. Voorzegd is 't en vervuld;
Wy, dulden we onverzet hetgeen de Godheid duldt!
Wat kan de Lasterzucht ons geven of ontnemen?
Ze is tergend, maar veel min dan 't hartbesluipend flemen
| |
[pagina 354]
| |
Van valsche vriendschap, lof, en vleiend eerbewijs,
Verradend tonggelek der slang van 't Paradijs!
Ja, zijn ze ons vijand en vervolgen ze ons, die snoden!
Zoo deed heel 't Heldental dat ze onbeschaamd vergoden;
Hun Juliaan, Trajaan, en dierbre Mark-Aureel!
Met die (zy willen 't dus,) met zulken, zij hun deel!
Het onze zij, met smaad, met tegenheên, te strijden!
Ach, heerlijk is 't, voor Hem die smaad leed, smaad te lijden,
Om Hem die voor ons stierf, wat leed heet, te ondergaan.
Hem, uit den buik van 't graf verwinnend opgestaan,
Hem, opgevaren, Hem, aan 's Vaders zij' verheven,
Hem offren we al ons bloed, Hem sterven wy en leven.
Hem wachten we op deze aard in macht en glorie weêr.
Gezegend zij ons lied! - Hozanna onzen heer!
1824.
|
|