De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |
Ter tachtigste verjaring van den hooggeleerden heere mr. Meinardus Tydeman.Ga naar voetnoot*Ampliat aetatis spatium sibi vir bonus. Hoc e st Vivere bis, vitâ posse priore frui. Gelukkig, die by elken Jaarfeestdag
Zijn levensloop gerust herdenken mag,
En in de rij der weggevloten tijden
Geen avondstond verroekloosd heen zag glijden,
Of dien zijn hart uit zwakheid of berouw
Of uitgewischt of weêr begeeren zou!
Het snel voorheen mocht aan zijn arm ontschieten,
Hy blijft het toch tot aan zijn graf genieten;
Ja, ieder dag die 't Albestuur hem geeft,
Wordt reis aan reis met nieuwen smaak herleefd,
Verdubbelt steeds in dankbaar zielsgenoegen,
Schept hemellust uit eens doorworsteld zwoegen,
En 't wrangste leed van 't wisselvalligst lot
Verhemelt zich als weldaad van zijn God.
Dit is uw heil, gezegende uit den hoogen,
Op wien geval noch jaren iets vermogen,
Maar die het hoofd, als 't onverwrikt gemoed,
Nog fier verheft naar 't ongeschapen Goed,
En wien de sneeuw des Wintertijds van 't leven
Met luister kroont, dien goud noch krans kon geven!
Wiens vaste geest, met kundigheên verrijkt,
Voor 't overwicht van dagen niet bezwijkt,
Maar, Vrijheer van zijne opgelegde schatten,
Weldadig deelt van 't geen zijn schuren vatten,
| |
[pagina 270]
| |
Het effen pad naar deugd en waarheid wijst,
En jong en oud met rijpe kennis spijst!
Gelukkige, wien viermaal twintig jaren
In zuur en zoet zijn over 't hoofd gevaren,
Vergun uw' Vriend, van schedel grijs als gy,
Doch afgetobt, en 't gapend graf naby,
Op dit uw feest waar zoo veel' dischgenooten,
In 's Hemels gunst uit uwe heup gesproten,
De dankbre vreugd op 't gladde voorhoofd gloort,
Dat ook zijn borst de hartestem niet smoort
Maar zijne zucht aan hunne blijdschap mengelen
En in hun krans een bloemtjen door moog strengelen!
Geen rozen, neen: mijn rozen zijn verbloeid,
En nooit dan schaars in storm en sneeuw gegroeid,
Of, zoo er soms eene enkle mocht ontluiken,
In 't dicht verstikt der schrale doornestruiken;
Maar maluwbloem en purpren amaranth,
Voor winterkou en hageljacht bestand,
En (zoo mijn kunst ze samen wist te vlechten)
Met levensblaân op uwe kruin te hechten.
Gebloemt', ('t is waar) van glans en gloor beroofd,
En uit geen hof door Zonneschijn gestoofd,
Doch uit een grond, een vasten grond, gewassen,
Die stevig stond in 't midden der moerassen
En aan de Deugd, de Godvrucht, nooit ontzonk,
Toen 't springgetij' ons Vaderland verdronk;
En (geve 't God!) ook nog de geesselslagen
Verduren blijft der nieuw gestorte vlagen,
Nu 't onverstand en de afval in één vloed
Geheel Euroop wanhopigst dobbren doet.
Doch gy, mijn Vriend, met my steeds pal gebleven,
Toen om ons heen wat vastst stond, stond te beven,
En 't water hoog, ja tot de lippen klom;
Geniet gy 't loon in frisschen ouderdom!
Ja, smaak voortaan in ongestoorde weelde
Wat Herfst en Oogst ten dienst des Winters teelde,
En trek (in dank by ieder morgenstond,)
Den Eeuwkring, reeds zoo verr' voltogen, rond!
| |
[pagina 271]
| |
Ja, meer! zoo lang Gods goedheid zal gehengen
Dat de aard iets meer dan distels voort zal brengen,
En hem die God en 's Heilands zoenbloed eert,
't Vervolgingszwaard nog van den gorgel weert!
1821.
|
|