De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 203]
| |
Den heere Izaäk Da Costa, by zijne bevordering tot Doctor in de Rechten.Ga naar voetnoot*Aceipe non praecepta quidem, sed vota prcantis. Vaar voort, mijn Vriend! treed juichend op!
De zangberg buigt zijn steilen top,
En effent u het pad; en de eerkroon blinkt u tegen.
Stijg moedig: 't is de onsterflijkheid
Wier trotsche lauwer u verbeidt,
Door weinigen gezocht, door minder nog verkregen.
Streef, altijd fier, in eigen vlucht,
Streef, boven 't klaatrend volksgerucht
En d' ijdlen rechterstoel des onverstands verheven,
Waar 't Nabatheesche palmbosch ruischt,
En de eeuwige adem om u zuist
Van 't door geen dood verganklijk leven.
Ja! 't Godlijk kroost, de Poëzy,
Gaat met geens aardrijks duur voorby
Dat slechts verwoesting teelt, vergetelheid, en plagen.
Zy, waarheid in dit schimgewoel,
In 't menschlijk onzijn, Godgevoel,
En afschijn van Gods lust, in 't scheppend zelfbehagen!
Zy, wie de Deugd in de armen hangt,
De Wijsheid, aan den boezem prangt
En op haar vleuglen draagt in heilige ethergolven;
| |
[pagina 204]
| |
Zy, die...(ô dat ik 't zeggen dorst!)
U altijd toeaâmde uit mijn borst,
Hoe diep in 't plettrendst leed bedolven.
Mijn Kweekling, gun my deze troost,
Terwijl, van Oostergloed gebloosd,
Uw hand geen harpsnaar spant voor wangestemde harten;
De troost, dat, welk een lot my treff',
Mijn boezem zich op u verheff',
Die met my, zoo 't moet zijn, eens warelds haat durft tarten.
Mijn Kweekling, ja vaar moedig voort!
Dat hart, waarin die zelfkracht gloort,
Die aan geen oogblik kleeft van wie in 't slijk verstikken,
Dat hart aâmt Waarheid, Wijsheid, Recht,
En 't worgkoord dat de snoodheid vlecht
Zal nooit zijn vast gemoed verwrikken.
Ga, toon u dus: betreed die baan
Die ge u vervaardigt in te slaan,
(Ze is heilig; God' verpand; ze is U, ze is onzer waardig)
Met d' onverschrokken heldenmoed
Van 't Dichterlijk, van 't bruischend bloed,
Dat de edelste afkomst schonk, tot d' eedlen Godstrijd vaardig.
Sta pal voor de onschuld; red; herstel!
Vervolg, bestrij de ontbonden Hel
Die aangrimt, wie voor God de wapens aan durft gorden!
Raap goud, en zwoege om gunst of staat,
Wie de aardsche drafpoel niet versmaadt;
Wy kennen ons van hooger orden.
ô Schoon is 't, by 't verderf der eeuw,
By 't zinloos razend volksgeschreeuw
Of 't dreigend algeweld van sombre Staatstyrannen,
Waar 't recht of de onschuld wordt verkracht,
Gewapend met onzichtbre macht
Die vierschaar van Gods wraak met kalme ziel te spannen.
Ja schoon, met meer dan oorlogstaal,
Rechtschapen hart en vrije taal,
| |
[pagina 205]
| |
Den scepter van 't geweld in d' ijzren vuist te breken.
Dat strijdperk waar de braafheid pleit,
Is 't oorlogsveld der menschlijkheid,
En trotscht het schittrendst zegeteeken.
Rampzalig menschdom, diep verlaagd,
Aan 't dwangjuk dat gy morrend draagt
Weêrspannig, als aan 't recht, dat ge, in uw borst geschreven,
Bestrijdt, en huldigt, en miskent,
Naar zich 't getij des driftstorms wendt,
Wat is u de ijdle Wet op d' Oceaan van 't leven!
Wat is zy, zoo geen eedle hand,
Geen boezem die voor 't weldoen brandt,
Haar handhaaft, dwingt te ontzien, en voor schoffecring veiligt?
ô Wel hem, die zijns levens tijd
Aan zulk een grootsche roeping wijdt!
Hy heeft zich 't Vaderland, hy God' en de cer, geheiligd.
Da costa, 'k zie, uw bloed ontsteekt;
Uw oog, geheel uw houding spreekt:
Gy zult dit: gy mijne asch, gy 's Hemels gift niet honen.
Uw ziel, te groot voor 't krank Heelal,
Zal, wat er daver' van zijn val,
Den God die haar vervult, den God der waarheid toonen:
En, daar ge als Engel boven de aard,
Onvatbaar voor haar pestdamp, waart,
Zult ge in uw grootsche vlucht, ook Recht en Onschuld staven.
Da costa, ja, zie daar uw spoor!
Hier, hierop ging mijn hart u voor,
En volgt u 't hart van alle braven.
Da costa, ja, nog eindloos meer! -
Ik spreek u van geen blinkende eer
Die 't zwakke hart verlokt, tot grooter voortgesproten:
Neen, Izrels, neen, der Christnen God
Ziet deernisvol op 't aardsche lot,
En heeft zijn wraakfiool niet doelloos uitgegoten.
De dag, ô houd hem steeds in 't oog,
| |
[pagina 206]
| |
De dag breekt aan aan 's hemels boog
Die uw, die mijne hoop, die alles moet bekroonen!
Die dag, waar 't schepslendom naar zucht,
En die in de opgeklaarde lucht
Den Vorst der heerlijkheid zal toonen.
Volhard dan, dierbre Vriend, volhard!
U wijst de Koninklijke Bard,
Wiens harp geen tijd verstomt, op Jacobs God en Koning.
Geef, geef die dierbre hoop niet op,
Beziel ze u elken harteklop,
Tot heldenlijdzaamheid, tot vaste moedbetooning!
Verwissel voor geen Heidnenleer
Geweten, Waarheid, God en Eer:
De aan God getrouwe Jood is Christen in 't verlangen;
Zijn Hoop is de onze. Ja, HY naakt,
Wien 't ongeduld uit spijt verzaakt;
Hem vliete onze adem, bloed, en zangen!
1818.
|
|