De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAanspraak, By de voorlezing van Homerus ‘Ulysses Hellevaart’, in de Maatschappy ‘Felix Meritis’.Ga naar voetnoot*Wat vergt men hier, den hooggestemden toon
Van Amstelzwaan en IJstroomlied gewoon,
De heesche keel des roerdomps, moê van schreien,
Een feestmuzyk het geen uw oor mocht vleien?
Neen, Amstelaars! uit verre woesteny,
Den breeden Rhijn, de kronklende Eems voorby,
Klonk mooglijk wel, van de Echo opgenomen,
Een toontjen zoet door 't labbren van uw stroomen,
Door d' afstand-zelv' gelenigd in de lucht
Met Zefirs aâm en Prognes gorgelzucht: -
De Weisselbeer, die, op een' tronk geklommen,
De Filomeel verwaand meent na te brommen;
De Schakal, die, in 't woest Hercynisch woud,
Zijn hol geblaf voor Hemelzangkunst houdt;
Het nachtgespuis van Kazans sneeuwbergkuilen,
Schiep mooglijk lust in mijn eentonig huilen; -
Maar op uw boord, bekoorlijke Amstelvliet,
| |
[pagina 16]
| |
Voegt beter zang dan mijn verwaarloosd lied.
Gy wilt nogthands, ik zal uw oor onthalen
Op lekkerny als van uw Nachtegalen!
Waar neme ik dan de zoete fluit te baat
Dier Toovrares, die zoo verrukkend slaat,
Zoo teder zucht, zoo zuiver tonen mengelt,
En om ons hart als met een' lijmstok hengelt,
Of heel de ziel met wellust overstort?
Mijn vrienden, neen! hier schiet mijn kunst te kort.
Neen, 't belge u niet, indien, voor eigen zangen,
Ik thands mijn' toon door beter doe vervangen,
En voor een stem die hart noch ooren terg',
Een luttel gunst, een luttel aandaeht, verg'. -
Eens ballings zang, die zijn verlamde snaren
Met tranen stijft, zijn scheemrend oog ontvaren,
Dat lang verdronk van d' onuitputbren well'
Van lichaamspijn en foltrend zielsgekwel: -
Eens ballings zang, die slechts uw hart bedroefde: -
Zie daar, waarop uw luistrende aandacht toefde!
Eens ballings zang betaal de schuld voor my
Door hooger vuur, door echter melody,
En roepe uw ziel, op Morgenlandsche wieken
Ter Hemelvlucht, langs 't schittrend pad der Grieken!
Homeer vervull' wat my ontbreken zou!
Hy was mijn vriend, my, van der jeugd, getrouw!
Hy, steeds mijn troost in nijpende ongelukken!
Hy zal, voor my, Bataafsche snaren drukken!
ô Neemt zijn' zang voor mijn geneurie aan;
En moog zijn goud voor mijn biljoen volstaan!
Waant echter niet, dat wy den krijgstoon zetten,
Op hoefgeklak, geklater van trompetten,
Of rammeling van 't blinkend oorlogsstaal
Op beukelaar en klinkend helmmetaal. -
Wy voeren u geen' Peleus zoon voor oogen,
In grimmig woên zijn' vriend in 't schild gevlogen;
Met Goôn, en mensch, en hoofdstof, in gevecht;
Gelijk hy moordt of burcht en steden slecht,
| |
[pagina 17]
| |
Of Hectors lijk aan zijn bestoven wielen
Om Troje sleept met koorden door de hielen,
En wijd en zijd door bloed en tranen spoelt. -
Neen, zachter toon, waar in zich 't hart gevoelt,
En, min geschikt om boezems op te scheuren; -
Neen, rijker schets, schoon minder sterk van kleuren,
Stelt u zijn Dicht in dien Ulysses voor,
Die vijf paar jaar langs 't golvend waterspoor
Door 't gram gestarnt' het aardrijk omgedreven,
Meê balling was, en jamm'ren door moest streven.
Die schrandre Vorst, Minerves gunsteling,
Meer groot door geest dan door den Heldenkling,
Koomt, moê gesold door 's noodlots woeste vlagen,
Het schimmenrijk naar 't eind zijns lijdens vragen.
Van Circes kust, en door heur' raad geleid,
Begeeft hy zich naar 's afgronds duisterheid.
Een later dag voert, na voleindigd dolen,
Hem 't eiland toe, in 't hart der zee verscholen,
(De schildery van Gysbrechts wareldstad!)
Waar zeevaardy ten hoogen zetel zat,
De menschlijkheid den gouden scepter voerde,
Het ongeluk oprechte harten roerde,
De nooddruft brood, de vreemde, schuilplaats vond,
En Godvrucht zich aan overvloed verbond!
't Is daar, dat hy, van uit de kolk der baren,
Van uit zijn koets van afgestormde blaâren,
Aan honger, dood, en nood, en angst ontschaakt,
(Herbergzaamheid!) uw' zoeten beker smaakt,
Zijn tranen droogt, en, als met welbehagen,
Uit d' arm der rust terug ziet op zijn plagen,
Daar, aan den disch met tederheid onthaald,
Hy 't lotgeval van zijne Helreis maalt.
Maar, welk bestaan! Homerus op te dagen!
Homerus zang aan onze Lier te wagen!
Hoe! roept ge straks, is dit die Godentoon,
Die eeuw aan eeuw verrukte door zijn schoon?
Is dit de Bard, om wien de zeven steden
Eeuw in, eeuw uit, met zoo veel yver streden?
| |
[pagina 18]
| |
Is dit de taal, die Godenzielen streelt,
Wanneer zijn hand de Grieksche Luit bespeelt? -
De Grieksche Luit! - Helaas! aan zachter luchten
Paart vlugger geest, en meerdoorrijpte vruchten. -
Verfijnd gevoel en teêrder zenuwdraad,
Gekuischter oor, een hart dat weeker slaat,
Een juister smaak, een effen, zorgloos leven,
(Als dat der bloem, waarom de Zefirs zweven)
Door 't geurig Oost wellustig toegewenkt;
Zie daar wat Taal, wat Dicht, volmaaktheid schenkt!
Zie daar de bron der schoonste spraaktuigvormen! -
Geen Noorder as, geen dolle Westerstormen,
Geen ijsgebergt' van 't ongenaakbre Noord,
Waar dag in nacht, de lucht in nevel smoort,
De zenuw krimpt, de vochten samenrinnen,
Was ooit de wieg van Hellaas Zanggodinnen.
Op grover snaar, op min volkomen Luit,
Drukt ons gemoed, drukt onze taal zich uit.
Wat wonder dan, indien Homerus vingeren,
Hoe juist van greep, hier dove bliksems slingeren?
Zoo onze Lier, weêrstrevig aan zijn hand,
Zich minder hoog, zich minder zuiver spant? -
De plant ontaart in ruwer Hemelstreken:
De Leeuw verhairt aan onze waterkreken,
En schudt de maan, met vlammend goud gehuld,
Zoo fier niet meer, wanneer zijn adem brult.
Het noodlot gaf, by 't vurigst bloed in de aderen,
Die Landstreek meer dan myrth en lauwerbladeren,
Het edelst schoon by 't tederst schoongevoel;
Een kalme borst, maar voor geen voorwerp koel;
Een zachte taal met buigzaamheid van gorgel;
En schuddingkracht aan 't by ons piepende orgel:
Welsprekendheid, die zielen weet te kneên,
En fijn vernuft by lippen, wel besneên.
Daar kwist Natuur met onbekrompen weelde,
Het geen zy ons met schaarsche handen deelde,
En draagt, te teêr voor 't zoo begunstigd Oost,
Een stiefmoêrshart voor al heur ander kroost.
| |
[pagina 19]
| |
Het klink' dan vreemd, zoo ook Homerus zangen
Toegevendheid van 't kunstgraâg oor verlangen,
Verschooning-zelv', voor zijn vervalschte stem;
My hoort de feilbre Luit, de onfeilbre Kunst aan hem.
1807.
|
|