De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijEchtheil.Ga naar voetnoot*Die geene wederhelft heeft, verzucht iu zijn leed. Is het waar, mijne Uitverkoorne,
Wat men in de wareld zeidt:
‘'t Echte bed heeft steeds zijn doorne,
Schoon met rozen overspreid.’
'k Weet dat rozen dorens dragen,
Die men van den braambosch gaârt:
Ieder wellust heeft heur plagen
Die haar wortel heeft in de aard.
Maar in de echte zaligheden
Heerscht geen mengsel van verdriet.
Neen, de roos van 's Hemels Eden
Kent het dorenspitsjen niet.
| |
[pagina 416]
| |
Hoe het onweêrt langs deze Aarde;
Hoe het om ons treurt van smart;
De Algenoegzaamheid, mijn Waarde,
Schept zijn' hemel in ons hart.
Ach! wien zou het leven lusten
Dat uit enkel wee bestaat,
Zonder aan een hart te rusten
Dat eenstemmig met ons slaat?
Wie het schijngoed kunnen smaken,
Dat het soms bedriegend biedt,
Om het ons tot ramp te maken!
Zaligde 't de sponde niet?
Lieve, zoo gy my niet minde,
Ik u niet in 't harte droeg;
ô Wat waar ik een ontzinde,
Zoo ik God om leven vroeg!
Zonder u, mijn Zielsgenoegen,
In de folterendste kwaal
Om een mondvol broods te zwoegen,
Dat ik met mijn bloed betaal!
Zonder u den nood der tijden,
Teffens met mijn eigen leed,
Hoop- en reddingloos te lijden!
O dit waar te gruwzaam wreed.
Zonder u, van al omgeven
Wat de hel verfoeibaarst heeft,
Al te dulden in het leven,
Waar rechtschapenheid voor beeft!
| |
[pagina 417]
| |
By het treffen aller rampen
Die bedrukten nederslaan,
In een lucht vol gifte dampen,
Eindloos jammer door te staan!
Waar noch hoofdstof noch getijden
Heilzaam of weldadig zijn!
Waar geen leven dan in lijden,
Geen gevoel is dan voor pijn!
In een land, verpest van zeden,
Zonder wet, of deugd, of God,
Waar de duivel aangebeden,
Eer en braafheid wordt bespot!
In een' tijd, waar 't licht der reden
Uitgedoofd wordt door den waan,
En gegronde kundigheden
Voor belachbren onzin gaan!
In een eeuw, ô God van zegen,
Met geen' minder vloek belaân,
Dan door veertigdaagschen regen
De eerste wareld deed vergaan!
Ach! dit waar te veel te dragen,
Droeg uw boezem niet met my;
Waart gy niet in lust en plagen
Vastgeklonken aan mijn zij'.
Was in 't lonken van uw oogen,
In den adem van uw hart,
Geen vertroostend heelvermogen
Tot verzachting aller smart:
| |
[pagina 418]
| |
Lag de bron der zielsgenuchten
Aan uw' reinen boezem niet:
Ik bezweek in al mijn zuchten,
Ik versmachtte van verdriet.
Maar, van alle leed omgeven,
Dierbre, lijde ik met vermaak,
En onschatbaar is me een leven,
Waar ik uwe troost in smaak.
Laat dan elders dorens groeien,
Nooit bereiken zy ons bed:
Waar de harten zuiver gloeien,
Zijn de rozen, die er bloeien,
Met heur prikkels niet omzet.
1804.
|
|