De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Verjaargroet. Aan mijne egade.Ga naar voetnoot* Niet een bloemtjen, niet een toontjen, op uw Jaarfeest, lieve Gâ! Is mijn brein dan zoo onvruchtbaar, zoo geheel verwinterd? - ja. Of gevoelt mijn boezem minder voor uwe lieve aanloklijkheên? Is me uw teêrheid minder dierbaar dan zy was of zijn moest? neen. Ach! wat zou die boezem wenschen op dees heimplaats des verdriets Dan de zaligheên der liefde die uw hart my uitstort? niets. Lijden kan ik alle plagen van het onverduurbaarst lot: Want wie heeft ze my beschoren? wie my toegezonden? - god. Lijden kan ik, wat het lichaam, moet het, uit kan staan van smart. 'k Ken één bron van weelde en smarte; en wat is die welbron? 't hart. 'k Kan de kwelling fier verachten, die vernederde eerzucht lijdt. Wat is in mislukte ontwerpen de angel die ons prikkelt? - spijt. 'k Kan gebrek en kommer dragen: Hoe het in de wareld loop', Wat 's, als alles wil bezwijken, 's Christens ondersteuning? - hoop. Ja, gelukkig in uw armen, 't zij in nood of overvloed, En te vreên met Gods bestelling, wat is me al wat voorkoomt? goed. ô Hoe vrolijk wilde ik zingen, lieve Weêrhelft, op uw feest! Doch wat faalt my om te zingen? Dierbaarste, ach! gy weet het! geest. Wat, wat bleef my, even hevig naar den geest en 't lichaam krank, Om den Hemel op te dragen? om aan u te schenken? - dank. Dank en Liefde, dierbre Gade, zie daar al wat ik vermag! 'k Wij' ze u beide, dit 's mijn feestzang! Want wat anders rest my? - ach! 1803. voetnoot* Mengelingen III, 108. Vorige Volgende