De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 355]
| |
Aan jonkvrouwe * * * * *,
| |
[pagina 356]
| |
Zijn vorm en kleur, eens door de kunst geschonken,
Verloopt, en gaat met elke teelt te niet:
En, mocht zijn plant in Floraas gaarden pronken,
Zijn afkomst wordt voor onkruid uitgewied.
Maar hooge Abeel en lommerrijke Ceder
Vervallen nooit van d'aart van hun geslacht;
Hun laatste spruit geeft nog heur oorsprong weder,
En is, als hy, des aardrijks fierste pracht.
Met de eigen kracht trotseert zy 't onweêrwoeden,
En keert den Wind op uitgebreide blaân,
En biedt den mensch, by gloed of regenvloeden,
Heur gastvrij loof en koele schaduw aan.
Ach! 't is de ziel, die met het bloed der Vaderen
Op 't heilig bed in 't kroost zich overplant;
Die met dat bloed zich uitstort in zijne aderen,
Zijn borst verheft, en in zijne oogen brandt!
ô Lieve Maagd, als door uw Hemelsche oogen
Uw gloed, uw geest, in onzen boezem straalt;
Wanneer uw zang ons hart houdt opgetogen;
Wie twijfelt dan, of zulk een zielsvermogen,
Zoo hoog een Geest, uit hooger oorsprong daalt?
Zoo denkt men niet, zoo kan geen hart gevoelen,
Dan door die vlam van Adeldom geblaakt,
Die nooit vergaat, maar onder de asch blijft woelen,
Maar steeds herrijst in glorierijk bedoelen,
En 't Ridderbloed in 't harte kenbaar maakt
Of zou die hand, die met de Cythertonen
In eene greep, ons aller harten kneedt,
Zou zoo veel schoons by een geboorte wonen,
Waar aan de ziel zich niets verschuldigd weet?
Begaafde! neen: zóó teedre aanminnigheden,
Dat stout vernuft, dat onbeperkt verstand,
| |
[pagina 357]
| |
Die fiere borst, die grootsche zwier der leden,
En wat in u zoo dier wordt aangebeden,
Verkondt een bloed, aan aardsche Goôn verwant.
Had Grieken u aan de eer beroemde zoomen
Van Peneus vloed of van Eurotas stroomen,
Of aan den boord van Egeus plasch geteeld,
Of waar Paktool met gouden zanden speelt;
U waar gewis, in Dichterlijke droomen,
Een Hemelgod ten vader toebedeeld.
't Waar Jupiter, gedoscht in zwanenvederen,
Die van uw bloed de bronwel wierd geloofd;
Of hy, wiens Lier ook harten kan vertederen,
De God des Lichts, wien gy zijn lauwer rooft.
Maar verr' van ons die dwaze mijmeringen!
Uw afkomst schuilt in geen verdichten grond.
Neen, Heldendeugd, die 't Krijgslot wist te dwingen,
Neen, edelmoed, en hartversmeltend zingen,
Zie daar de bron, waar uit uw bloed ontstond!
De schemering der afgedeinsde tijden
Onttrekke ons oog het wisselvallig strijden,
Dat Luxemburg de Roomsche kroon bevocht:Ga naar eind1
Toen Ridder Ot de Beiersche banieren
In 't zwichten stutte en dwong tot zegevieren,
En door het staal zijn standsverheffing wrocht!
De luister blijft van Ottoos eerlauwrieren,
De roem duurt voort, aan Ottoos geest verknocht.
't Was Ridder Ot, wiens teêrgevoelend harte,
Door melody en Dichtgloed weekgemaakt,
Den naam verkreeg, die twee paar eeuwen tartte,
En die in u zijn oorsprong niet verzaakt.
| |
[pagina 358]
| |
ô Lieve Maagd! van daar die teedre klanken,
Die Godenzang, die van die lippen vloeit,
Met Hemelval en Ambrozijn besproeid!
Van daar dat vuur, uit de onverdoofbre spranken
Van 's weekhartsGa naar eind2 bloed zoo glinstrend opgegloeid!
Ja, opgegloeid! Maar, zoo als 't uchtendgloren,
Wanneer het groeit, in middaggloed verkeert!
De Dichtzon, in zijn teedre ziel geboren,
Bereikt in u dat toppunt vol bekoren,
Dat oogen blindt, en harten overheert.
ô Zangheldin! pronk met dit edel wapen,
Van edel bloed onwraakbaar onderpand.
Was Adeldom ooit stervling ingeschapen,
De Ridderkrans voegt om uw fiere slapen,
De Kunstpalm, in uw rijkbegaafde hand.
1796.
|