De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 320]
| |
Op mijner egâ verjaring.
| |
[pagina 321]
| |
Den weêrspoed dubble prikkels geven,
Der hoop, een' dubblen tegenstand,
En 't licht verdonkren van een leven,
Uit enkle kwijning saamgeweven,
Dat met zoo flaauw een schijnsel brandt.
Laat, laat dit al de ziel bedroeven,
En met te saam vereend geweld
't Gevoelig hart beklemmen, schroeven,
Als in een foltertuig gekneld;
My alle bitterheid doen proeven,
Die 't aardrijk onder 't bitterst stelt;
Ja, op nog wranger tijden toeven,
Dan de eeuwen voor ons ooit begroeven,
Die 't donker voorgevoel my spelt.
Laat, laat die stroom van ongenoegen,
Die arbeid zonder rust of baat,
My 't lichaam sloopen onder 't zwoegen;
De rimpels ploegen door 't gelaat;
De plaag des ouderdoms vervroegen,
Tot aller plagen overmaat;
En, by zijn zwakheên, driften voegen,
Die in geen' boezem feller joegen,
En die geen lichaam wederstaat.
Laat, laat dit al - Ja meer, mijn Waarde!
Laat dit zoo vroeg vergrijsde hoofd,
Dat in mijn jeugd verwondring baarde,
En zoo veel glorie had beloofd, -
Dat zooveel nutten schats vergaârde, -
Zich geest en oordeel zien ontroofd,
Door alles wat mijn' hals bezwaarde
(Zoo God my tot dat jammer spaarde)
Versuft, verdrukt, en uitgedoofd.
| |
[pagina 322]
| |
Laat nog rampzaliger gebeuren!
't Is de Almacht die van 't prangend leed
En wat ons harte kan betreuren,
Het peil, het perk, en de uitkomst weet;
Niets echter zal de banden scheuren,
Die zy ons eenmaal minnen deed!
Met u mag ik my zalig keuren;
En, waar het lot my heen moog sleuren,
Met u is my geen onheil wreed.
Ja, dierbre, my van God geschonken!
Gy zijt me in vreugd en tegenheên
Aan 't zelfde harte vastgeklonken;
Gy, al mijn lust en troost alleen.
Gy blijft me, in 't diepste wee verzonken,
Het pand, Gods goedheid afgebeên;
Gy, 't hart van dankbaarheid ontfonken,
Al ligt het in den vloed verdronken,
Al stikt, al smoort het in 't geween.
Uit duizenden genadeblijken,
Waarmeê de nooitvolprezen God
Mijn leven immer kon verrijken,
Verkoze ik u voor 't zaligst lot:
En nooit zult ge uit dees boezem wijken,
Schoon hel en wareld samenrot.
Mijn liefdegloed zal nooit bezwijken,
En d' uwen niet verongelijken;
Gy zijt my 't opperst heilgenot.
Nog ligt, ô dierbare Echtvriendinne,
Hoe zwaar een kruis mijn schouder torscht,
Nog ligt, wat kwelling me ooit verwinne,
Voor my een hemel aan uw borst:
En, onafscheidbre Gemalinne!
| |
[pagina 323]
| |
Door geene onzuivre vlam bemorst,
Noch vatbaar voor verdeelbre minne,
Heeft nooit dit hart met wuften zinne
Naar ander heil op aard gedorst.
Nog zijt gy in uws Egaas oogen
De schoonste, beste vrouw op aard;
't Voortreflijkst goed, door 't Alvermogen
Voor my, voor mijn bezit gespaard.
Ja, wie op glans of zwier mag bogen,
Begaafdheên aan verdienste paart,
Mijn hart kan geen gelijk gedoogen,
En wordt door niets op aard bewogen;
Het schat u boven alles waard.
Uw hand moest my gelukkig maken:
Wat klage ik dan, mijne Echtgenoot!
Zoude ik Gods hoogste gunst verzaken?
Verga, die ooit zijn gift verstoot!
Neen! laat ons hart vereenigd blaken!
Gods weldaân zijn oneindig groot;
En zijn verordening te wraken,
Waar, onzen huwlijksband te slaken,
En, in ons beiden, gruwzaam snood.
Wat zegge ik, klagen? Neen: wy leven,
Wy leven nog voor liefde en plicht!
Gods Almacht zal ons niet begeven,
Wie is er, die zijn' arm ontwricht?
Hoe fel door storm en vloed gedreven,
Wy dobbren niet uit zijn gezicht;
En, daar wy voor de stranding beven,
Licht zeilen wy met vasten steven,
Een' haven in, die voor ons ligt.
| |
[pagina 324]
| |
Welaan dan, Hem de zorg bevolen!
Verbeiden wy den blijden dag,
Nu nog in duistre mist verholen,
Die ademtocht verschaffen mag!
Sier hair en borst met veldviolen!
Het aanschijn met een' blijden lach!
Gods hand omvat de hemelpolen,
En kon er ooit verwachting doolen,
Die op zijn heilbelofte zag?
Vergaârt u des, ô luttel krachten,
ô Weinig, dat my overschiet!
Vergaârt u, zwevende gedachten,
Bezwijkt, ontvalt, ontzinkt my niet!
Dees feestdag eischt voor doffe klachten,
Een weelderig, een juichend lied:
En, zoo wy ooit een offer brachten,
Met reden van mijn hart te wachten,
Zoo vliet, mijn dorre dichtaâr, vliet!
Laat de harten zich ontsluiten voor eene onbedwongen vreugd!
Laten wy den tijd herroepen van een zorgelooze jeugd!
Jeugd, die 't heden kan genieten, nooit op 't duister morgenacht,
En, wanneer zy roosjens gadert, met de dorenstekels lacht!
Die, in 't weeldrig spelemeien, regenvlaag noch onweêr ducht;
Even vrolijk in de sneeuwvlok, als in zoele Lentelucht!
Hupplend met het westerkoeltjen by den vroegen zwaluwschreeuw:
Blijgemoed by 't barnend roosten van den fellen Hemelleeuw:
Dartlende als de najaarshitte 't dorstverdrijvend boomooft rijpt:
Dansende, als het barse Noorden met zijne ijzren tanden nijpt!
Laten wy dien tijd herroepen; tijd van wellust en genot,
Die de weldaân niet mistrouwde van een' Aartsweldadig' God!
Laten we even welgemoedigd, even vrolijk, even blij',
Heden slechts voor heden leven; zorg- en angst- en kommervry!
Schudden wy een tiental jaren, en een tiental bovendien,
Schudden we alles van deschouders, dat de vreugd ons zou verbiên!
| |
[pagina 325]
| |
Werpen we alle zielskwellaadjen, alle huis- en hartewee,
Op de Scheveninger stranden in den boezem van de zee!
Laten wy voor heden leven, 't vrolijk heden, dierbre gâ!
Laten wy voor 't heden leven,
Dat u 't leven heeft gegeven!
Volg mijn vreugdeklanken na!
De uchtend is weêr aangebroken,
Dat gezegend morgenrood
Weêr met nieuwe glans ontloken,
Dat u 't eerste daglicht bood.
Is er ooit een dag verrezen
In den gantschen zonnekring,
Waard geheiligd, waard geprezen,
Geen kon ons zoo dierbaar wezen,
En zoo vol van zegening.
Strooi saffraan en gloênde rozen,
Blijverscheenen dageraad!
Laat u 't blinkend voorhoofd blozen
Van het vurigst inkarnaat!
Strooi uw parels, sprei uw glansen,
Schiet de stralen wijd en zijd,
Die u 't schittrend hoofd omkransen:
Nooit besteegt gy de Oostertransen,
Voor een teder hart zoo blijd!
Lentespruitjens, frisch van geuren;
Bloemschakeersels, veldfestoen,
Schittrend van de schoonste kleuren
Op het zachte voorjaargroen;
Palm- en myrth- en lauwrentwijgen,
Hyacint en Hofnarcis,
Die het hoofd wellustig nijgen,
En van minnezuchtjens hijgen,
Sieren uw verrijzenis!
| |
[pagina 326]
| |
Zie reeds op uw eerste glimmen
De eêlste specery van 't Oost
In een wolk van wierook klimmen,
Met violendaauw verpoosd!
Zie en nardus en amomen,
Met Sabéaas diersten schat,
Daar wy u verwellekomen
Langs de losse vlechten stroomen,
Oversproeid met geurrijk nat!
Riek die balsems, wierook, bloemen:
Schouw dien hoogtijdtoestel aan!
Gy, gy moogt u vrij beroemen,
Van zoo glansrijk op te gaan!
Rijs, ô heerlijkste aller dagen,
Rijs op dezen morgengroet!
Stijg blijmoedig, stijg ten wagen,
Laat uw opgang niet vertragen!
'k Streef hem juichend in 't gemoed.
Lieve dag, door 't Alvermogen
Reeds voor 's warelds aanbegin
Met zijn' vinger afgetogen
Tot den vierdag voor mijn min!
Dag, voor wien mijn zangen vloeien,
Toon uw heilrijk aangezicht!
Zoo mijn boezem ooit mocht gloeien,
Immer vreugde voor my bloeien,
't Is door uw gezegend licht!
God voorzag mijn teêrste wenschen,
't Brandend zuchten van mijn hart,
Mijn verkwijnend jeugdverslensen,
En had deernis met mijn smart. -
Nog in 't eeuwig Niet verscholen,
Werd uw morgenlicht ontfonkt,
| |
[pagina 327]
| |
En het was aan u bevolen,
Dat ge, 't rustpunt voor mijn doolen,
Dat ge my een Weêrhelft schonkt.
Weêrhelft, die mijn ziel verlangde!
Die my 't aanzijn smaken deed,
En als my de wanhoop prangde,
Met my deelen mocht in 't leed!
Die me, in damp en duisternissen,
Door een dierbaar huwlijkskroost
Van Gods zegen vergewissen,
Mijn vertwijfeling beslissen,
En vervullen mocht met troost!
Weêrhelft, my van God beschoren!
Ik bezit u, dierbre! ja!
En dees dag zou kunnen glooren,
Onverwelkoomd van uw' Gâ? -
Neen, schoon Luit en Cyther zwegen,
Bloem en wierookgeur ontbrak;
't Hart, doordrongen van dien zegen,
't Hart vloog toch zijn aanblik tegen,
Als hy 't blonde hoofd op stak.
Laat vrij vlag en wimpel zwieren,
Op het vorstlijk jaargetij'!
Uw geboortestond te vieren,
Is geen minder lust voor my!
Juicht, ô vaderlandsche braven,
Op Oranjes blijden dag!
't Zij de wellust der Bataven!
Ongelijkbaar zijn de gaven,
Daar ik dees voor danken mag.
Niet voor 't geen aan 't eind des warelds,
De Indus wentelt in zijn' vloed:
Gouden zanden, rijke parels,
| |
[pagina 328]
| |
Flonkersteenen, vol van gloed! -
Niet voor de ingebeclde waarde
Die een klompjen erts bevat,
't Geen de schoot des afgronds baarde; -
Maar voor 't hoogste goed op aarde,
Dat Gods hand te schenken had.
'k Dank hem u, mijn Welbehagen!
'k Dank hem onzen huwlijksband,
'k Dank hem duizend zoete dagen,
My gewoekerd door uw hand!
'k Dank een trits van lieve spruiten,
Vruchten van uw' kuischen schoot,
Die ons in hun armtjens sluiten,
En hun dankbre hartjens uiten,
Aan dit eigen morgenrood!
Lieve wichtjens, dierbre loten,
Waar het ouderlijke bloed,
Door hun aderen gevloten,
Nieuwe glans uit scheppen moet!
Fakkels, aan mijn vuur ontsteken,
Die nadat mijn asch verwoei,
Eeuw aan eeuwen onbezweken,
De eigen vlammen uit doen breken,
Waar ik in het hart van gloei!
Lieve wichtjens, die ons beiden
(Zoo ons God dat heil slechts spaart)
Eens een' ouderdom bereiden,
Meer dan alle schatten waard!
Wichtjens, die ons eeren zullen
Door een onverzwakte jeugd;
't Hoofd met eer en luister hullen;
En de hoop huns stams vervullen
Door voorouderlijke deugd!
(Geef dit, Hemel! 't zijn de beden
| |
[pagina 329]
| |
Van een vaderlijk gemoed,
Wien de hoogste tegenheden
Door dat uitzicht zijn verzoet:
Die het weinig acht, te leven,
Zoo hy in geen telgen leeft;
En, door deze hoop gesteven,
Door dees prikkel voortgedreven,
Voor geen wareld rampen beeft!)
Lieve, teedre huwlijkspandtjens,
Koomt en plaatst u, zij' aan zij'!
Reikt uw kinderlijke handtjens
Aan uw moeder en aan my!
Heft ze, met die minlijke oogen,
Vonklend van ons-beider geest -
Heft ze heden, opgetogen, -
Heft ze, dankbaar naar den hoogen,
Op uw lieve moeders feest!
Dichtgenooten! Lieve vrinden!
Wijdt met my dees hoogtijd in.
Laat uw harten zich verbinden!
't Is het feest der Echte min.
Laat het bloed der muskadellen
Stroomen door het kristallijn;
En uw hart mijn hart verzellen,
Zegen aâmen, zegen spellen,
By het plengen van den wijn:
‘Gezegend moet dees feestdag wezen,
Die 't eerst mijn Egaas wieg bescheen!
En, nooit ten kimmen uitgerezen,
Dan niet vernieuwde zaligheên!
Gezegend zij zijn eerste gloren!
Gezegender zijn middaggloed!
En zie hem jaar aan jaar herboren
Met meer gevoel van 't Hoogste goed!
1794.
Ex tempore.
|
|