De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijNagedachtenis van mijn' zoontjen Ursinus,
| |
[pagina 319]
| |
Dan, anders was de wil van 't heilig Alvermogen!
Hy doemde de aard ten prooi' aan 't onrecht, aan 't geweld.
Wat zoudt ge op zulk eene aard -? Van d' afgrond aangespogen,
Verwelken onder 't leed, dat Oudren deugd vergeldt? -
Neen, de Almacht wilde u nooit uw leven doen beschreien:
Een lachjen, de onschuld waard van Edens paradijs,
Bestempelde u reeds vroeg voor 's Hemels Englenreien:
En strekte op 't lief gelaat uw roeping tot bewijs.
Welaan dan, dierbre telg, my niet van 't hart te scheuren,
Dan bloedende aan een wond die nimmer heeling duldt:
Ik derf u! 'k voel dien slag; maar 'k zal hem niet betreuren!
Één oogenblik op de aard heeft al uw leed vervuld.
Een oogenblijk -? De moord, met Godvergeten handen,
Verraste u in uw wieg - en ik - ik ben getroost?
Een doodlijk moordvenijn verscheurde uw ingewanden -
En ik - ik leve en zwijg by mijn mishandeld kroost? -
ô God, Gy zaagt me op 't punt...Gy hebt mijn' arm weêrhouen:
Gy spraakt -: de nevel vlood, ik zag uw raadsbesluit,
Aanbidlijk, wijs, en goed: - en, zalig in 't aanschouwen,
Verloochende ik de wraak, en loofde U in mijn spruit.
Ja, 'k offerde U dit kind, blijmoedig, zonder weenen!
Ach, neem de rest van 't bloed dat door mijne aadren vloeit!
Maar wil, weldadig God! my deze beê verleenen:
Geef, dat me in 't oovrig kroost een waardig Nakroost bloeit!
's Gravenhage
1794.
|
|